soen zou van twee honderd vijftig tot drie honderd veertig quotidiane grammen worden gebracht. Een kleine maand geleden stond aldus in al de bladen te lezen, en wij wreven in onze handpalmen, hetgeen geen aristocratisch gebaar is misschien, maar een te oprechter van erkentelijkheid.
En dat dit geene belofte in den wind was, den huilerigen najaarswind die ons tusschen haakjes vandaag vooral met rheumatiek bedreigt: ik kon het terdege opmaken uit het gesprek, dat ik veertien dagen geleden al, mocht hebben met een vriend uit Leuven, die mij verzekerde dat in deze stad de nieuwe maatregelen reeds werden toegepast en die niet de minste reden had om in deze te jokken.
Wij hadden dus alle recht te denken, dat ook Brussel een zelfde lot weldra zou worden beschoren. Tot hiertoe echter zagen wij niets komen, zooals Anna zwagerin van wijlen Blauwbaard (en die hem zulke leelijke poets zou spelen). En dat dit nog heel wat kan duren, maak ik op uit den sceptischen glimlach van mijn bakker, - een glimlach waar hij het onvervreemdbaar geheim van bezit, - toen ik hem vroeg wanneer de nieuwe reglementeering nu zou worden toegepast.
Intusschen is er, in den Brusselschen stadswijk, waar ik woon, iets gebeurd, dat nog minder geruststellend is dan des bakkers ongeloovig gesmaal. Er is namelijk, dat deze zelfde handlanger onzer vertwijfeling sedert eergisteren brood is gaan leveren dat niet meer wit is, gelijk wij dat nu maanden lang al gewoon waren, maar bruin, bruin als in den tijd der aanvankelijke wisselvalligheden, bruin van het maïsmeel, dat ons brood zwaar en zuur komt maken. En met dat al hebben wij, schijnt het, nog geen reden van klagen: in denzelfden wijk vergaat het den verbruikers