| |
| |
| |
Wild
Brussel, 29 September.
Ik heb er haast een week laten over heen gaan. Toen kwam ik wilde konijntjes te zien, wilde konijntjes met hun wit dons-buikje en 't fijne pluis in de binnenzijde der boutjes, met hun ruig-rosse ruggehuid, die zoo glad verschuiven kan over de vast-vleezige teekening der lange en smalle lendenen; wilde konijntjes met hun bescheiden snuffel-snoetje en het dood-overwaasde schalie-blauw van hun fluweele blikken. Ik kreeg ook lijsters te zien; lijsters, die werkelijk geen spreeuwen waren, heusche lijsters, in al hare veêren nog, de gladde-geschelpte, groen-gele en zwart-bruine veeren over haar borstje en die blank verdonzen naar zij in de wigge te liggen komen van het buikje; lijsters, de vlerken opengevallen als mild ontvangende armen; het smalle kopje met de half-geloken kraaloogjes, betoomd in de schuine lijnen, die uitloopen in de scherpte van den harden bek; heel dat kopje als koudelijk getrokken binnen den opstaanden nek-kraag; lijsters met de dunne, staal-schulpige pootjes, de nagel-vingeren samengekrampt op den dood.
Ik heb ze gezien, de wilde konijntjes, en ook de lijsters met het geknapt-hangende kopje en het straaltje bloed aan den bek. En ik heb mij over dit zicht niet verwonderd, omdat ik wist dat het mocht. Heel die verloopen week diende er niet eens over heen te gaan: het mocht van 15 September af, en ik had het gelezen met eigen oogen.
Nochtans heb ik, voor ik dit te schrijven kwam, er weer maar eens een week laten over heen gaan. Ik bedoel
| |
| |
dat ik, met die toegelaten konijntjes en lijsters geen voldoenden vrede had. Ik wilde het ook weten van al het overige haar en pluimen; ik wilde... Dan ben ik iederen ochtend maar op zoek gegaan. Het weêr was deze laatste dagen allesbehalve verkwikkelijk: het heeft mij niet afgeschrikt. Ik heb het gezochte niet gevonden in de winkels, die het anders speciaal verkoopen: dan ben ik het gaan napluizen op de spijskaart der eerste-rangs-restaurants, waar mijn speurzin de meeste kans zag. En hedenmorgen eindelijk heb ik het ontdekt. O, ik geef het toe: het was nog niet zoo heel veel, en bood geen groote zekerheid aangaande hoedanigheid en vangmiddel, maar gaf dan toch nagenoeg de waarborg, dat het niet uitgesloten was, dat het misschien ook wel mocht, en evengoed als lijsters, konijntjes, en andere leeuweriken. En is dat werkelijk zoo, dan geef ik er gaarne de verkoudheid om, die de zondvloed-vlagen van dezen ochtend er mij misschien om bezorgd hebben.
Neen, het is nog niet datgene waar gij zelf misschien naar snakt en hunkert, al kost het u minder moeite het u te bezorgen. Alle slanke reeën en pezige herten, alle borstelige everzwijnen ter zijde gelaten, waar wij stoïsch van hebben afgezien: het is, het was niet eens de nietgroote maar machtige, reeuwsch-geurende maar koninklijke haas der wild-razende winter-avonden, terwijl men gulzig en gezellig om den warmen en rijken familie-disch zit; het was zelfs de fazant niet, de zijdige en zuivere wiens smeltend vleesch de reuk voert en den smaak van alle harsen, van alle kruiden, van alle bloemen uit het woud, en zelfs van herfstige nevelen en rottende blâren; niet het zwart-en-zilveren water-hoen vol visch en olie; geen snip,
| |
| |
geen kwartel noch ortelaan: neen, het was alleen een patrijsje, en dan nog een patrijsje dat ik niet heb gezien in zijn pluimen pij, zijn nederig-bruine pij vol verdoken uitmuntendheid; een patrijsje-op-een-spijskaart maar, een naakt en schamel patrijsje, waarvan ik niet eens weet - en daar juist kwam het voor mij op aan - of het den heldendood van het geweerschot of de schaamvolle vernedering van den strop had gekend; een sjofel en mieserig patrijsje dat ik mij voorstel onder de neêrplassende hemelzwerken, bibberend en verlaten te zitten in de onherbergzaamheid van eene voren, en dat niet eens geroerd heeft als eene brutale hand het gevat en geworgd heeft bij den strot....
Want, hoe anders uitgelegd, dat dit heel-alleenig patrijsje... - Maar neem mij niet kwalijk: ik begin te merken dat ik mijn lantaarn niet aangestoken heb; dat al het bovenstaande voor u misschien duister is en diffuus; dat ik deshalve goed zou doen, tot de genesis van dit schrijven op te klimmen, en u te vertellen waar het eindelijk om gaat. Waar het om gaat is trouwens belangrijk genoeg, want is burgervoeding niet evenzeer als volksvoeding een primordiale bekommernis in deze lastige tijden, waar het primum vivere in alle beteekenissen het allereerst, zoo niet het éénig-noodige is?
Ziehier dan. - Een kleine veertien dagen geleden kondigde het General Gouvernement een dekreet uit over het jagen. Jagen is voor den Belgischen burger natuurlijk uitgesloten, vermits hij over geene vuurwapenen meer beschikt (o, de dof-ploffende knallen in de gedwee-luisterende herfstlucht!) De Belgen zullen zich dus met fretten en beurzen moeten tevreden stellen tot het vangen van
| |
| |
de eenig-toegestane wilde konijntjes, die zij pakken en behouden mogen. Wat de lijsters betreft, de heerlijke Ardenneesche lijsters: nergens in het dekreet wordt er melding van gemaakt, hetgeen blijkbaar beteekent dat men ze zonder bezwaar stroppen of in netten vangen kan. Dat ik dan, acht dagen na de officieele afkondiging, in de winkels en zelfs op mijne tafel bedoeld wild en gevogelte te zien kreeg: dat biedt niets verwonderlijks aan, noch voor u, noch voor mij. Met alle andere wild is het echter anders gesteld, daar geen ander vangmiddel ervoor is toegelaten dan het jachtroer. Alleen officieren, gij weet het, mogen nog dit wapen hanteeren, of Duitsche civiel-personen die officiersrang bezitten; ook aan sommige onderofficieren en soldaten, jagers of jachtopzieners van beroep, kan jachtwet worden toegekend. Met zoo'n rechtsbewijs, zonder hetwelke trouwens niemand uit jagen mag, gewapend, melden zich de dragers bij het hoofd van hun arrondissement aan, dat hun het district aanwijst (want elk arrondissement is in een zeker getal districten verdeeld) waar zij jagen mogen. En nu komt wat ons, Belgische burgers, meer in het bijzonder belang inboezemt. De officier mag wel doodschieten; het getroffen wild is daarom echter nog geenszins zijn eigendom: het blijft den Belgischen jachteigenaar toebehooren, op wiens goed het geschoten werd. De jager heeft echter kooprecht, en dit tegen vastgestelde prijzen. Al het wild dat niet op deze wijze wordt opgekocht, kan verder door het hoofd van hun jachtdistrict tegen dezelfde prijzen aan de militaire keukens, aan officiers-societeiten en aan ambulanties (al is wild voor gekwetsten niet aan te raden) worden overgemaakt. Blijft er dan nog iets over, dan wordt het
| |
| |
aan den eigenaar, of, bij diens afwezigheid, aan den burgemeester der gemeente afgestaan. Wat de overige verkoop heeft opgebracht, wordt ook in de handen van dezen laatsten gestort.
Wat nu - en dit is voor ons het belangrijkste - wat nu is eigenaar of burgemeester gemachtigd met dat wild te doen, gesteld dat er, na het deel dat aan militaire keukens, enz., wordt afgestaan (en er wordt aangedrongen dat dit in ruime mate gebeure), nog iets overblijft? Het zelf op eten kan hem niemand verbieden; en het zal hem ook wel toegelaten zijn, het aan vrienden en kennissen uit te deelen, - iets waar ik, voor mijn part, eenig heil van verwacht. In een artikel van het dekreet geeft men toe, dat hij het zelfs, mits natuurlijk voorzien van een speciaal ‘schein’, te koop kan bieden. En doet hij dit, dan zal het waarschijnlijk in hoofdzaak aan winkeliers zijn die zulke waar plegen te verhandelen. De vraag is nu echter: mag die winkelier op zijne beurt het door hem gekochte wild te koop aanbieden? Dat schijnt vanzelf te spreken, al staat het in bewust reglement nergens te lezen. En 't ergste, dat mij dan ook vreezen doet dat het werkelijk niet mag, is: de jacht is nu al veertien dagen open, en in al dien tijd heb ik, in gansch de stad in geene enkele uitstalling, op geen enkele spijskaart, meer gezien dan wilde koijnen en lijsters...
Behalve dat arme en alleenige patrijsje, dat ik zelfs niet met eigen oogen mocht aanschouwen, en dat misschien niets anders is dan... eene vergissing.
N.R.C., 9 October 1915.
|
|