| |
| |
| |
Na een jaar
VI
Geestelijke hongersnood
Brussel, 10 September.
Ik heb vanochtend de boekantiquariaten afgeloopen; ik heb een exemplaar der eerste editie van Léon Bloy's ‘Désespéré’ ontdekt en een dito van Rachilde's ‘Démon de l'Absurde’, met opdracht aan een jong-gestorven Belgisch schrijver, dat mij in der tijd ontstolen is, teruggevonden; een litho van Henry de Groux heeft mij in gedachten teruggevoerd naar de eerste salons der ‘Libre Esthétique’, die ik, haast een knaap nog, bezocht. En nu ben ik vol bitteren weemoed....
De weemoed, hij komt niet voort uit afgunst; hij is niet toe te schrijven aan den nijd, dat deze tijden van gedwongen spaarzaamheid mij 't bezit van deze geliefde dingen ontzeggen: ik ken mij-zelf genoeg om te weten, dat ik zeer goed genieten kan zonder begeeren, en dat de vreugd mijner oogen zelden met een drang naar eigendom, met hebzucht of zelfs maar verlangen gepaard gaat. Is die weemoed dan misschien niet dan het dierlijke gevoel dat op genot volgt; de treurigheid die ook in hoogere, geestelijke orde ontstaat uit voldaanheid, en die ons bij 't volmaakte de tranen in de oogen kan brengen? Maar heb ik dan werkelijk genoten? Heeft het feit, dat de plots-losgebroken regen mij gedreven heeft naar de overdekte galerijen waar de boekverkoopers hunne uitstalling hebben, en ik er toevallig een paar dingen heb gevonden die mij hebben geïnteresseerd, - heeft dat heel gewone
| |
| |
uit het kwasi-dagelijksche leven wel de beteekenis en waarde van een plotse genieting, die lang in het geheugen naleeft? Ach, ik heb alleen de voldoening, te weten waar mijn ‘Démon de l'Absurde’ beland is, en tegen hoeveel geld ik hem terug kan krijgen. Die weemoed dan, waarvan ik slechts weet dat hij zeer stellig verband houdt met mijn slenteren tusschen boeken en platen; die weemoed... maar is hij werkelijk weemoed?....
Ik zou op dit nogal weinig-belangrijke voorvalletje niet aandringen, op den erdoor-bewerkten gemoedstoestand zeker niet dieper ontledend ingaan, indien mijn constatatie werkelijk eene bloot-persoonlijke was, zooals op eerste zicht kon worden verondersteld. Maar dat juist is zij niet, en ten bewijze; geen tien dagen geleden bekende mij een historicus, dien ik niet voor sentimenteel houd en wien de gestadige, de pijnlijke zelf-analyse van sommige letterkundigen wel zoo goed als vreemd zal zijn, een zelfde gevoel in gelijkaardige omstandigheden. Het is wel of onder al de gestudeerden en intellectueelen en voor een deel ook onder de artiesten (bij deze laatsten echter in veel geringere mate) eene zelfde ziekte was gaan heerschen, of althans een zelfde nood, die zich openbaart in een zelfden weemoed.
Weemoed?....
Ziet, gij zijt langen tijd, maanden misschien, van huis weg en op reis geweest. Niemand hebt gij in uw woning achtergelaten; in alle veiligheid trouwens, heeft zij onder gansch uwe afwezigheid leêg gestaan. Zekeren dag nu komt gij terug; gij zijt er lang genoeg van verwijderd geweest, om weêr naar de vertrouwde woonst te verlangen; nog steekt gij den sleutel niet op de deur, of uwe nieuws- | |
| |
gierigheid gaat reeds met behaaglijkheid gepaard. En inderdaad, nauwelijks zijt gij binnen, of gij vindt met welgevallen den ouden leunstoel weêr in de gezellige studeerkamer; vertrek aan vertrek, plekje aan plekje wekken herinneringen aan de oude, nu herwonnen huiselijkheid. Herwonnen? Neen eigenlijk niet. Het staat daar alles nog wel als vroeger; geen vreemde hand heeft iets maar aangeraakt; gij hebt wel degelijk het bewustzijn, hier den meester te zijn gebleven. En toch.... Gij gaat u-zelf bezien in den spiegel: het is of de spiegel u onverschillig geworden is. Gij verschuift een meubel: het wekt door heel het huis een galm, die vreemd aandoet. Heel uw huis, dat gij zoo goed herkent, is als oneigen geworden; gij gevoelt er u als in een hôtel-kamer; er hangt als nonchalante ijlte om u. En gij zoekt naar de reden ervan, en die reden vindt gij eerst - als gij naar de pendule hebt gekeken. De pendule staat natuurlijk stil; waar gij de andere klokken in huis, al de andere klokken ziet, staan zij, even-natuurlijk, ook stil. En nu weet gij, wat het is, dat ijle, dat ledige, dat vreemd-afwezige; terwijl gij, in een andere wereld, voortleefdet, - is het Leven hier blijven stilstaan....
Die gewaarwording nu, welke gij ongetwijfeld kent; ik heb er u aan willen herinneren omdat het gebrek, waar thans zoovele, die hoofdzakelijk naar den geest leven, aan lijden, er op tweeërlei wijze mede overeenkomt.
Neen, het is geen eigenlijke weemoed die ons overmeestert, telkens als wij terugkeeren tot onze vroegere bezigheid, deze van vóór den oorlog, en die voor velen door den oorlog werd afgebroken: het is een gevoel van ledigheid, van verlooming en verdooving, van apathie en wezen- | |
| |
loosheid. Mijn vriend de historicus heeft, om de gevaarlijke verveling te weren, weêr deze of gene studie ter behandeling opgenomen; deze advokaat heeft nu in werkelijkheid al den noodigen tijd om zich geheel aan volkenrecht over te leveren; weer zit gene philoloog in zijne teksten; al moeten wij ons het koopen ten strengste ontzeggen: de boekenstalletjes bieden ons opnieuw menige aangename verrassing aan. En trouwens, maanden al is, zij het dan ook maar een paar uren daags, de Koninklijke Bibliotheek voor de werkers weêr toegankelijk. Het werken zelf echter, de werklust, de opgezweepte werkdrift die sommigen zoo gelukkig maken kan: zij zijn dood, - neen: zij zijn afwezig, zij zijn.... elders.
Want, - en dit moge blijken de tweede gelijkenis met het huis waar eveneens niets uit verwijderd werd, doch waar het leven stil in staat - want: ons geestelijk bezit is ons als afgenomen; de oorlog heeft, als het ware, den draad van ons geestelijk bestaan doorgesneden; nooddruft van brein en hart is gaan ontbreken of wordt ons, althans onthouden; veel meer dan stoffelijken, lijden wij geestelijken hongersnood.
Niet in den zin dat alle boekenkasten zouden leêggeplunderd zijn; alles is er nog zooals voor den oorlog; ons werkmateriaal is compleet en onbeschadigd. Maar... sedert dertien volle maanden is er niets bijgekomen; sedert dertien volle maanden is er stilstand, is er eene gaping in ons geestelijk bestaan gekomen. Wij leven nog in het verleden; of beter: wij kunnen er nog in leven. Maar daarmeê uit. Er is een eindpunt gesteld; onze werkzaamheid kent hare beperking. En juist daarom, omdat morgen ons vreemd is en zelfs onbestaand, omdat zelfs heden
| |
| |
feitelijk niet gaat dan tot 4 Augustus 1914, daarom juist vervalt ook het verleden, kunnen wij er ons moeilijk aan geven, hebben wij het niet meer zoo lief als voor den oorlog. - Er wordt verteld van Legouvé, geloof ik, dat hij aan een candidaat tot de Académie française, die bij den grijsaard de gebruikelijke opwachting kwam maken en hem aan zijne geschriften herinnerde, glimlachend-verontschuldigend ten antwoord gaf: ‘Monsieur, à mon âge on ne lit plus: on relit’. Is het omdat wij nog zooveel jonger zijn dan de tachtigjarige Legouvé? Ik weet met stelligheid dat wij aan herlezen niet genoeg hebben; dat wij hongeren naar nieuws, naar al de boeken die, in 't afgeloopen jaar over de wereld moeten verschenen zijn, en die wij niet hebben kunnen lezen, en die wij zelfs niet mochten zien liggen in de uitstalling der boekhandelaars. Wij hebben behoefte aan het gevoel van geestelijke levenscontinuïteit. Wij lijden onder den twijfel aan geestelijk voortbestaan, of beter aan de kennis daarvan. En dat gevoel doet ons walgen voor de geliefdste onder de oudere boeken: zij zijn als dood, vermits zij voor ons geene nieuwe boeken in het leven meer roepen.
Het verlamt in ons allen werkzucht; wij ondergaan een zelfde gebrek als 't gebrek aan eetlust van reconvalescenten wien langen tijd alle eten onthouden werd. En daarom gaan wij zelfs naar de Bibliotheek niet meer, de Bibliotheek die niets van hare schatten verloren heeft, maar - waar de zaal der tijdschriften gesloten is: de zaal waar de geleerde het dagelijksche leven zijner wetenschap kon volgen, waar de letterkundige of zelfs de eenvoudigbelangstellende de literaire stroomingen in Europa tot eigen aandrift of alleen maar als een nobele tijdpassee- | |
| |
ring maand aan maand nagaan kon.
En dat gebrek aan nieuws, aan voortgezet leven, dat nog alleen in Duitsche oorlogsliteratuur - die niet iedereen lust - eenige leniging vindt; zelfs oude papierwormen, versufte palaeologen, vermolmde archivarissen sterven er aan. Men dacht ze voor het leven van heden en morgen gesloten: als wij hongeren zij er naar, omdat het leven, het steeds voortdringende leven, het onsterfelijke leven nu eenmaal onverwoestelijk-oppermachtig is. Zij herinneren mij, die schijnbaar-van-het-leven-afgeslotenen, aan dien ouden vriend van mij die, eigenlijk omdat hij heel weinig geld had, maar met de meening het uit overtuiging te doen, een uiterst-vereenvoudigde vegetariër was geworden. Uren lang kon hij praten over zijn afschuw voor het vleesch der dieren. Maar toen hem, zekeren avond, eene lekkergeurende biefstuk werd voorgezet, viel hij, niettegenstaande zijne zoo oprecht-gemeende theorieën, in onmacht van vreugde. En zoo vergaat het thans zelfs onze meestarchaïseerende intellectueelen. Stelt u dan den geestelijken hongersnood voor van dezen, die zich geheel aan morgen hebben gewijd!...
N.R.C., 15 September 1915.
|
|