wijls het tooneel wordt van de u meêgedeelde gebeurtenissen. De afstanden zijn groot in eene stad als Groot-Brussel, en de wegen zijn vele. Daardoor wordt een voertuig er een bij uitstek rustig iets, waar een goed deel van ons persoonlijk en van het gemeenschappelijk leven wordt afgespeeld. Nu beschik ik tot mijn spijt over geen auto: daar zijn de tijden te slecht voor. Ik doe het dan ook maar doorgaans met de tram. En zoo ik u dan heel vaak kom te spreken over de tram, waar vermeldenswaardige gebeurtenissen in voorvallen, dan bewijst dit nog alleen mijne nederigheid en mijne oprechtheid.
Het tooneel verbeeldt dus de tram, en de voorgestelde handen zijn deze van den tramconducteur.
‘Het is nochtans maar het tiende stuk’, jammert hij, terwijl hij zijne loodkleurige handen toont, ‘het is nochtans maar het tiende stuk dat ik te zien en te behandelen krijg!’
En hij langt het, dat tiende stuk, uit zijne geldzak; hij doet het eventjes, langs den gladden rand, loodrecht tusschen wijsvinger en duim draaien; met een gemengd gevoel van eerbied en misprijzen (een gevoel van verslaafden!), legt hij het mij in de hand. En daarna wrijft hij zijne eigene, trouwens zweeterige handen in elkander, precies gelijk Lady Macbeth zou hebben gedaan.
Het stuk: ik zie het. Het ligt nu in mijne eigene hand, in mijne geel-blanke, smal-droge aap-hand, die misschien wat al te veel gelijkt op die van Maurice Barrès. Het ligt er als een verkleurde pastille-tegen-den-hoest. Maar het ligt er ook als een gedenkpenning van, laat ons zeggen, Ermanarik, koning der Oost-Goten. En nochtans is het anders niet dan een onzer nieuwe, zoo pas uit de