| |
| |
| |
Na een jaar
IV
Balans: de winsten
Brussel, 6 September.
Ik behoor tot eene generatie, die geboren is onder het teeken van den Twijfel. De Twijfel, die bij onze opleiding zoo goed als het eenige dogma was; de Twijfel, die in den mond onzer opvoeders ‘heilig’ heette te zijn: hij is de deesem geweest van heel ons jong gedachtenleven. En, zoo hij velen zou voeren tot den hoogmoed der rede, tot de overschatting van doorschouwings- en waardeerings- vermogen: enkelen toch zou hij brengen tot schroom en eerbied voor alle waarheid, de zelf-ontdekte of die waar anderen zich in herkennen; voor alle geloof, immers de positieve vorm van den twijfel, waarvan zij te goed wisten wat behoud of verovering ervan aan tucht, aan strijd, ja aan geestelijke zelf-kastijding gekost heeft.
- Dit inleidingetje had ik voor mijn verder betoog nu juist niet brood-noodig. Ik had het heel goed achterwege kunnen laten, zonder dat gij er onder geleden zoudt hebben. Ik-zelf echter - en hier ligt de knoop - ik hadde er onder geleden. Ik ga hier immers heel groote woorden moeten gebruiken, woorden met verstrekkende beteekenis. En het kwam er voor mij, en ook wel eenigszins voor u, op aan, hoe die woorden zich hielden tegenover mijne oprechtheid en tegenover mijn gevoel der verantwoordelijkheid; het kwam aan op hun inhoud, objectief aan waarheid, subjectief aan geloof. Ik heb ze dan ook getoetst aan het vleesch-geworden beginsel van den twijfel. En ik kan zeg- | |
| |
gen dat zij de proef glanzend hebben doorstaan.
In een vorigen brief heb ik nagegaan wat wij aan den oorlog hebben verloren: waarlijk geen zware taak! Gelijk de huiverende figuren op Burne Jones' ‘Love among Ruins’, is het ons leed alleen nog dat wij zien, is het als het ware van ons leed alleen dat wij leven, - het leed, dat ons echter dichter bij elkander brengt, dat ons inniger vereenigt, dat ons, vlijmend maar hoopvol tevens, het gevoel der saamhoorigheid kwam schenken. En het leidde mij tot de gevolgtrekking, dat wij, tegenover onze grievendste verliezen, toch ook eenige opwegende winst hadden te boeken: wij hebben er bij geleerd de onderlinge verplichting die ons bindt, de wederzijdsche verantwoordelijkheid die morgen grooter nog zal zijn dan ze heden is. Wij kenden vaderlandsliefde nauwelijks anders dan als een begrip uit schoolboeken, een van die nuttige, zoo niet zeer noodige entiteiten zooals zij behooren bij alle goede gezindheid, maar die door velen voor niet veel meer dan leugen, of althans als schijnheiligheid worden gehouden. Thans is dat, dank de gemeenschappelijke nooden, gekeerd: het gevoel der eendracht - de eendracht die de meeste Belgen niet kenden, dan als een woord op ons wapenschild, - is, onder dezen die hier bleven, niet alleen met het besef van een plicht, maar ook met de innige warmte van een liefde ontwaakt, het gezamenlijk ondergane leed was het, dat velen voor 't eerst de sociale deugd onthulde: wij leefden in een land, zoo rijk en zoo vrij, dat wij dachten heel goed buiten elkander te kunnen; nergens misschien was de geest der individueele onafhankelijkheid zoo ontwikkeld als ten onzent, met het gevolg - wij zien het tháns eerst in! - dat heel wat kracht in
| |
| |
't ijle verbruikt en versnipperd werd, en, mag men zeggen, verkibbeld. Want de begoocheling, dat door het bewustzijn of den waan der persoonlijke waarde of beteekenis ontstond, gaf meer dan waar ook aanleiding tot een strijd van middelmatigheden waar alle echte grootheid zich met weerzin van afkeerde. Het gebrek aan tucht belette steeds de volle ontplooiing van onze volkskracht; wél schoot deze uit in menigvuldige waterlopen die aldus de levensvolheid bewezen; en het dient gezegd dat de vrijheid van handelen meer dan eens aanleiding tot gelukkige experimenten gaf; tot een grooten stroom, eene vaste en verbondene uiting van alle mogelijkheden en wezenlijkheden werden echter de individueele pogingen zelden gekanaliseerd. Zoodat wij, die langs vele zijden groot hadden kunnen zijn, niet heel dikwijls boven de mediocriteit uitrezen, en er zelfs wel eens beneden bleven.
Is dat nu veranderd? Helaas, de omstandigheden zijn er nu juist niet naar, dan dat wij het overtuigend zouden bewijzen, en anderdeels ken ik te goed onze lichtvaardigheid, om aan beredeneerde doorzetting van het nieuw-verworven begrip der praktische vaderlandsliefde te gelooven. Wij bezitten, men heeft er ons dikwijls om belachen, wij worden bezeten door de schoonmaak-manie, ook helaas op moreel gebied; zoodat wij heel gemakkelijk en heel gewillig vergeten. Er is echter, - en dit juist geeft mij hoop en betrouwen - dat morgen de samenwerking van alle kracht als van elken wil noodzakelijk zal maken. Zooals de algemeene ellende een weêrgalooze liefdadigheid en de verbazingwekkende organisatie van die liefdadigheid deed ontstaan, zoo zal het oeconomische herstel van het vaderland dwingen tot gezamenlijk optreden. En waar het gevaar ons leeren moest hoe wij samenhooren, zoo zal het morgen de
| |
| |
noodwendigheid van 't herworden, van 't herleven zijn, 't herleven, waar wij reeds nu, in onze onmacht, den drang van voelen, en dat zal blijken zooveel van ons allen te vorderen, dat heel wat vroegere beuzelarijen er van zelf bij zullen komen te vervallen.
Die zekerheid, - en ik herhaal, dat ik ze aan mijn twijfel getoetst heb, - is van nu af aan éen der zuiverste winsten van den oorlog. Een andere, die ik van nog grooter beteekenis acht, omdat zij minder het gevolg van de onmiddellijke noodzakelijkheid, is, staat ons van nu af al duidelijk voor oogen: ons plichtgevoel tegenover de moreele hervorming van ons land is onder den oorlog ongetwijfeld verscherpt en verbreed. Ik zei het u reeds toen ik over onze verliezen schreef: de dood van de besten en sterksten uit twee generaties heeft bij vele ouders ernst en zorg gewekt ten opzichte van hun kinderen; meer en beter dan ooit weten wij wat het land gerechtigd zal zijn, van onze zonen te eischen, niet zoozeer bedoel ik, in zake weerbaarheid, maar weêr in deze van groei en vruchtdragende macht. Het verzwaart onze vaderlijke taak, en wij beseffen het. Maar wij beseffen tevens hoe het ook den staat, het gemeenebest hoogere verplichtingen, dieper begrip van zijn opvoedende rol oplegt. De Belgische politiek, die, weêr ten gevolge van persoonlijke zelfgenoegzaamheid, zoo bedenkelijk-klein kon zijn, heeft van den oorlog geleerd wat voor de verdediging van het land partijgekibbel waard is: zij zal thans inzien, wat voor de verovering der toekomst van haar kan worden verlangd. Oeconomisch zullen wij moeten heropbouwen: maar geestelijk is het veel erger; hier is niet veel vernietigd, omdat niet veel te vernietigen was; de opbouw was nauwe- | |
| |
lijks begonnen, en dan nog op bedenkelijken ondergrond. Waar het er echter op aan komt, de volle ontplooiing van alle potentie te wekken en te bevorderen, kan voortaan niemand weigeren, alle kleine partijdiging, elke persoonlijke voorliefde te offeren aan het gemeenschappelijke doel.
En weêr rijst hier de vraag: zal dat gebeuren? Ditmaal moet ik niet twijfelen: ditmaal weet en geloof ik. België heeft onder 't verloopen oorlogsjaar in twee opzichten bewondering afgedwongen: door zijne spontane weerbaarheid en zijn even-spontane liefdadige wijding. Ik zou me zeer bedriegen, zoo het morgen geen nieuwe waardeering vond voor zijn belegging van intellectueele waarden. Het zou me, zeg ik, verwonderen, omdat ik weet, dat men er zich nu reeds met ernst en ijver meê bezig houdt. En ziedaar een winst, waar ik me meer dan om welke andere over verheug.
Van dit alles zullen wij, ik geef het toe, niet dan in de toekomst genieten. Nu heeft de oorlog toestanden in het leven geroepen, die door sommigen van nu af aan voor immediate winsten worden gehouden, en waarvan men zich kan afvragen, wat er na den oorlog van overblijven zal. Ik bedoel: de tegemoetkomingen aan de werkende standen eenerzijds, en de hervormingen in het bestuur van den staat anderdeels. Wij zijn komen te staan voor twee sociale verschijnselen, die velen voor onuitvoerbare utopieën hielden en die de omstandigheden als gedwongen teweeg brachten: de minder-bedeelden leven thans onder een soort unilateraal communistisch regiem, terwijl staatsmonopolisatie meer en meer uitbreiding neemt. Ik bespreek hier de vraag niet, of dit nu werkelijk als winsten te
| |
| |
beschouwen is, al bewijzen ze voor 't oogenblik hun nut - dat trouwens uiteenloopend is - door hun bestaan. De kwestie is: wat komt daar na den vrede van terecht?
Zeer zeker zijn het de omstandigheden alleen, die deze instellingen wettigen; zonder de omstandigheden zijn ze niet in zulken stelligen vorm te denken. En het staat even vast dat, bij eventueele bestendiging, zij het ook maar ten deele, die vorm zou dienen gewijzigd. De liefdadige werken, bijvoorbeeld, kunnen niet worden voortgezet zooals zij zich tegenwoordig voordoen, alleen reeds omdat zij eenzijdig zijn, en geen vergelding opleggen. Hoe men echter over het princiep denke: het valt niet te betwisten dat de verwezenlijking ervan gelijk zij zich aan ons voordoet, wenken geeft en lessen bevat, waar de toekomst haar nut van kan maken. Zal zij het doen? Ik weet het niet, al komt het mij onwaarschijnlijk voor dat men veel kostelijke ervaring geheel te loor zou laten gaan. Doch, zelfs in dit geval zouden wij er deze winst aan hebben, dat wij de verwezenlijking zouden hebben gezien en meegemaakt van theorieën, die men nooit zeer goed naar hunne zuivere waarde beoordeelen kan, zoolang zij niet dan als theorie bestaan.
N.R.C., 11 September 1915.
|
|