tioneel gedeelte bij; de inlichtingen die het gaf waren uitmuntend en frisch geschreven; het blad zag er goed uit. En - het bleef gratis bezorgd.
Met het gevolg, dat men het algemeen ging misprijzen. Men noemde het smalend: ‘Le Journal des concierges’, al zijn er geen ‘concierges’ in Brussel; het heette ‘La gazette des cuisinières’, al weet ik bij ondervinding dat Brussel's keukenmeiden in dien tijd niets dan ‘Het Laatste Nieuws’ lazen. - De burgerij misprees ‘Le Soir’,... maar las hem gratis, al was het maar omdat zij hem voor niets kreeg: de talrijke, overtalrijke, en blijkbaarvruchtdragende advertenties (de kostelooze verspreiding zorgde voor de vruchtbaarheid) dekten immers de kosten. En de kosten bleken, na nauwelijks tien jaar zoo goed gedekt, dat ‘Le Soir’, die vroeger in andermans meubelen huisde, een eigen gebouw betrok, met eigen persen, en als een der best-ingerichte bladen van Brussel kon gelden.
Weliswaar ging het nu ook vergelding eischen; het was uit met kosteloosheid: men betaalde voortaan twee à vijf centimes per nummer, naarmate dit acht of twaalf bladzijden bevatte. Maar daarmee bleef het nog goedkooper dan welke krant ook. En het was geworden: een zeer degelijke krant.
Want aan het hoofd der redactie was komen te staan niemand minder dan een lid der ‘Académie royale de Belgique’, de criticus Lucien Solvay. Het blad voerde voor iederen dag het Fransche hoofdartikel in, geschreven door eene gekende personaliteit. Zoo leverde iemand als Camille Lemonnier er de ‘Critiques des Salons’. Later schreef er over musicale gebeurtenissen onze eerste componist, Paul Gilson. Louis Dumont-Wilden, de vernuftige en