| |
| |
| |
Na een jaar
III
Balans: de verliezen
Brussel, 25 Augustus.
Het is niet zonder een zekeren weerzin, dat wij, na dit geheele jaar Duitsche bezetting, uit gaan maken wat het ons heeft gekost; na willen gaan wat wij er, eventueel, bij hebben gewonnen. Weerzin, die menschelijke, al te menschelijke lafheid is: wij denken nu eenmaal niet gaarne terug aan wat wij hebben geleden, althans niet na zoo korten tijd. Later, als wij zullen inzien wat wij er aan moreele loutering, aan wilssterkte, aan eendrachtig pogen naar evenwichtige ontwikkeling tot in de hoogste potentie bij hebben gewonnen (of ben ik al te optimistisch, als ik dat alles voor na den oorlog niet alleen mogelijk, maar heel natuurlijk vind?), - later zullen wij misschien met een zekeren trots, en zelfs met dankbaarheid, aan het leed van gisteren en heden terugdenken. Onze ellende is echter thans nog te groot, dan dat wij er geheel onbevangen bovenuit zouden rijzen. Trachten wij ze te peilen dan kan het alleen met tegenzin zijn.
Nochtans, zooals voor een koopman, vooral na een slecht jaar, de balans zijner zaken van belang is, al ware 't maar omdat hij er misschien fouten in ontdekt die, vermeden, in de toekomst betere uitslagen verzekeren, zoo kan België er profijt bij hebben, van nu af aan, bij het plaatsen van dezen mijlpaal, na te gaan wat dit jaar bezetting der hoofdstad voor het land heeft te beteekenen. Ik wil het dan ook probeeren, zeer bewust overigens dat ik het,
| |
| |
in deze dagblad-correspondentie, niet dan zeer oppervlakkig en zeer onvolledig doen kan. Want niet alleen ontbreken de gegevens, beschik ik niet over al het materiaal dat in deze onontbeerlijk is, zijn de bestanddeelen van ons tegenwoordig maatschappelijk bestaan te verscheiden en, zou men zeggen, te tegenstrijdig dan dat men ze in logisch verband tot een geheel kunne bundelen: wij staan nog te zeer middenin toestanden, die trouwens nog al te troebel, nog al te ongelouterd en onvoldragen zijn om ze geheel naar het juiste inzicht te waardeeren; het onmiddellijk verleden heeft te veel van ons geëischt, dan dat wij zoo ineens boven het heden uit zouden rijzen; alle perspectief, voor zoover wij ze ons denken kunnen en in een ideëel gezichtvlak bouwen, breekt noodlottig in zoo goed als tegenstrijdige lijnen. En het is een tweede reden tot schroom, aarzeling, en afkeer zelfs, bij het voornemen, verlies en winst te gaan schatten.
Eene derde reden, en de ergste, is natuurlijk het in-het-oog-springende, het enorme overwicht van passief op actief. - Zie, wij zijn een volk - ik spreek van het Belgische - met onverdelgbaren levenszin, met een onbewusten bestaanswil, die onmiddellijk alle nadeelige elementen als vanzelf verduwt en verwijdert, om alleen de weldadige te behouden en te verwerken. De koppige Vlaamsche taaiheid, de luchthartige Waalsche veerkracht: zij zijn, bij al de verscheidenheden die de twee rassen van elkander zouden verwijderen, deugden die, bij opbouw en verweer, evenwaardig zijn, en de Belgische eenheid kunnen verzekeren. Ik zal natuurlijk niet zeggen, dat wij het lijden van heel het verloopen jaar met lichtheid of zelfs maar met kranigheid, gedragen hebben: wij hebben er echter
| |
| |
het hoofd gebogen, zeker als wij waren dat wij het te langen leste toch te boven zouden komen. - Het blijft echter niet te minder waar, dat de geslagen wonden diep zijn, en nog steeds bloeden. Ik spreek niet eens van ons verlies aan wat men, met een afschuwelijk en goed bij den log-onverschilligen oorlog passend woord, menschenmateriaal noemt: materiaal dat uit onze vaders, onze broeders, onze kinderen bestaat. Men bedenke wat het, vooral voor een klein land, beteekent, ineens de sterksten, de in elk opzicht volmaakst aangelegden van een paar zijner beste generaties te loor te zien gaan. Men heeft er, naar ik meen, nog niet op gewezen, dat van de eerste oorlogsdagen af, bij de verdediging van Luik, het puik van onze universitaire jeugd, voor zoover dienstplichtig, werd weggemaaid; zij behoorde immers tot de daarheen gestuurde regimenten, en de ‘compagnies universitaires’ werden niet meer dan de andere gespaard. En als men daar aan denkt, dan denkt men tevens met huivering aan den plicht die op de ouders weegt tegenover hunne zonen, die de mannen van morgen zullen zijn, - huivering die trouwens op het actief komt te staan...
Niet alleen onze krachtigste jeugd, het bloed en de zenuwen van het land, betreuren wij: hoevele steden liggen daar niet geteisterd, hun gebouwen vernield of verwoest!... Ik ga hier niet verder op in: ik heb het te gepaster ure gedaan, toen ik in vier brieven schreef over wederopbouw. - Een wederopbouw waar ik voorloopig, en hoe anderen ook meenend, nog geen post op het actief van maken zal, en die ik liever, tot bij gebleven uitslag, onder ‘profits et pertes’ opschrijf.
Een verlies dat misschien nog dieper ingrijpt dan de
| |
| |
vernieling van sommige stadswijken, omdat het onmiddellijke, zij het dan ook niet onherstelbare gevolgen heeft, is de vernietiging van ons oeconomisch leven. Mijn medecorrespondent te Brussel heeft er u in eene lange reeks brieven en meer in het algemeen over onderhouden. Ik zelf toonde u aan welke gevolgen levensduurte, gebrek aan werk, vermindering in het gewin, na zich hebben gesleept in Brussel-zelf, en met beperking tot het dagelijksche en alledaagsche leven. Gij hebt de belemmeringen vernomen die normaal hernemen van handel en nijverheid zoo niet onherroepelijk, dan toch voor heel een tijd onmogelijk maken, en ze intusschen ondermijnen, waar stilstand achteruitgang beteekent. Wij moesten helaas ook wijzen op vernietigende factoren van meer-moreelen aard. De tegemoetkomingen aan de minder-bedeelden in 't algemeen, aan gedwongen stakers in 't bijzonder waren den werklust niet bevorderlijk. De omstandigheden hebben voor het proletariaat eene nieuwe levensorde teweeggebracht, waarbij aanvankelijk niet kon worden gedacht aan te praesteeren diensten voor verzekerde voordeelen: het heeft een ledigheid ten gevolge gehad, die ongeschiktheid dreigt te worden. Ik verhaast mij te herhalen, dat de werklui er maar weinig schuld aan hebben. En ook niet de werkgevers, vooral niet in de zes eerste maanden van dit bezettingsjaar. Heel de schuld, of bijna de geheele, lag aan de geschokte, aan de uiteen geschudde tijden. Het lag ook, - en dit is geen paradox - aan de ontwaakte vaderlandsliefde en aan hare gevolgen. De ineens-uitgebarste, plots-losgeknalde oorlog, die ons de latente kracht van het patriotisme had geopenbaard (wie kent zijn weerstandsvermogen, als hij het nooit heeft moeten gebruiken?), deed ons alle
| |
| |
particulier belang voor het algemeene vergeten; wij dachten niet meer aan ons zelf: wij leefden nog alleen als volk, als een geheel waarin het individueele in wordt opgeslorpt en opgaat. Heel veel beseften wij daar niet van; het gretige leven had ons geheel opgezogen, eischte te veel van ons aan gewaarwordingen en gevolgtrekkingen, dan dat wij met de vroegere zorg onze persoonlijke zaken zouden hebben beredderd. Hadden wij dit wèl gekunnen, dan had men misschien - dit is trouwens bloot een gissing - hier en daar een dam opgeworpen tegen den vloed die het oeconomische leven verwoesten kwam. Maar men deed het niet, - omdat het algemeene belang ons te machtig was: weer een gevoel, dat als aanwinst is te boeken; echter niet zonder dat er tegenover heel wat miserie komt te staan.
Dat is nu alles wel anders geworden, althans gedeeltelijk: de nood, immers, heeft ertoe gedwongen, evengoed, trouwens als het afslijten van het gevoelsvlak. Men heeft stilaan, zoo goed het ging, het werk hernomen. Nog ligt meer dan éen nijverheidstak geheel of ten deele bij gebrek of vermindering van grondstoffen stil. Maar ook daar wordt, zoo goed weer als het gaat, in voorzien, in dezen zin dat een fabrikant van chemicaliën zich bijvoorbeeld op een aanverwant vak van meer dagelijksch gebruik toelegt. En aldus doet men in de meeste andere nijverheidstakken. De werkloosheid is er, zoo niet op verdwenen, dan toch op verminderd. Gisteren overigens liet baron von Bissing nog maatregelen tegen moedwillige leeglooperij en het bevorderen ervan afkondigen: zij kunnen hun nut hebben. Eene der redenen echter van lusteloosheid, die van geregeld werk afhoudt, doen zij geenszins te niet; het is
| |
| |
het afwachten der oplossing van de heerschende toestanden, het bij sommigen wel sceptisch-gewordene, maar bij het volk nog steeds verbijsterend-lichtgeloovige volgen der gebeurtenissen, die ons naar het einde van den oorlog leiden moeten. Ik sprak daareven van ‘afslijten van het gevoelsvlak’: onze zenuwen zijn inderdaad ten doode moe van eene al te lange en al te strakke gespannenheid: anderdeels heeft de eindelooze, de egale, de ongevoelig-verdrietige herhaling van aldoor maar dezelfde gruwelen eene zeer bijzondere verveling gekweekt die ons in onze edelste gevoelens en vermogens aanknaagt. Maar dit heeft nog geenszins onverschilligheid ten gevolge: onze nieuwsgierigheid wordt er integendeel bij vermenigvuldigd door onze onmacht. Wie met blinden heeft omgegaan kent hun gretige vragen naar gezichtsindrukken: zij weten nochtans dat zij nimmer zullen zien. En aldus vergaat het ook ons: onze zenuwen zijn als uitgerafeld touw, en wij reageeren nog nauwelijks op de schommeling der gebeurtenissen (nooit zijn er in Brussel evenveel zenuwzieken geweest, verzekerde mij gisteren een dokter), maar wij blijven er naar hunkeren, en het is éen der pijnlijkste gevolgen van den oorlog, dat hij ons bracht tot deze passiviteit vol smartelijke verlangens....
N.R.C., 28 Augustus 1915.
|
|