| |
XI
Brussel, April.
Een schraal, een zwart, een naakt, een dood boompje. Al deze hoedanigheden in één klein boompje dat, tusschen de menigvuldigheid van ander minuscuul maar veelsoortig gewas, hoog op een heuvel te pronken staat.
Deze heuvel is geen gewone heuvel. Aan den voet ervan ligt, binnen zijne halve-cirkelvormige begrenzing van beton, een waterken. Weerzijds daarvan leiden trappen naar terrasjes, die, zij het dan ook in alle bescheidenheid, den Assyrioloog onmiddellijk aan de tuinen van Semi-ramis herinneren. Aan de trappen houden bronzen zeerobben wacht, die zich aan vreemde en zeker niet gemakkelijke gymnastiek overleveren. Zij maken niet het eenige brons van den heuvel uit, die trouwens nog andere aantrekkelijk- | |
| |
heden vertoont, dan brons. Daar zijn, bijvoorbeeld, een aantal kinder-meisjes, voor wie daarvan houdt. Daar zijn ook een aantal oude heeren, wier aanwezigheid misschien door de kindermeisjes te verklaren is, al durf ik dit niet met stelligheid verzekeren. Er is ook een schat van bloemen: een meer van vergeet-mij-nietjes, een fluweelen mantel van violiers; hij geurt geheel, de heuvel, van de bedden hyacinten, witte als melk, blauw-purperen als de baard van Odusseus. (Gek, die klassieke aanvliegingen telkens, als men schoonheid geniet).
Maar er is voor het oogenblik op dezen heuvel, die niets anders is dan de beruchte ‘Mont des Arts’, welke de ‘Montagne de la Cour’ kwam te vervangen, - er is iets, dat alle andere aantrekkelijkheden te niet doen: er is, tusschen de malsche schakeeringen van blijde en neersch-groene loover, er is een schraal, een zwart, een naakt, een dood boompje.
Want ziet: wel dertig menschen, de toegesnelde kindermeisjes en aangesukkelde oude heeren niet medegereekend, dertig gewone menschen, die hier argeloos voorbij gewandeld kwamen; dertig eenvoudige ‘badauds’, die zeker vanochtend niet hadden gedacht stil te zullen houden op de kimmen van dezen Kunstberg, staan er omheen, om dat boompje, staan er beweging- en sprakeloos omheen, allen de blikken gericht, een kleine vier meter boven den grond, d.i. een ietsje lager dan het boomje in zijn geheel hoog is, op éen en zelfde punt, dat ze allen in gelijke mate schijnt te boeien. - Wat dan, wat dan is het, dat aldus hunne aandacht gekluisterd houdt?
De Brusselsche wandelaar, dien ik mij voorstel als voornaamste personnage van dit mijn verhaaltje (laat ons
| |
| |
aannemen dat hij een op-wachtgeld-staande ambtenaar is), de van-zijne-gewone-werkzaamheden-verstoken en dientengevolge aangenaam-ontredderde Brusselaar, die slentert zooals zoovelen tegenwoordig doen, ziet, om het magere, trouwens blijkbaar-overleden boompje de dertig menschen, de kindermeisjes en de oude heeren staan. Hij voelt zijne nieuwsgierigheid geprikkeld, zooals champagnewijn uw neusvlies te kittelen vermag. Onwillekeurig is hij weldra de éen-en-dertigste-im-Bunde.
Hij staat, en als al de anderen ziet hij naar omhoog, na eenig zoeken de blikken eveneens gericht op het éene, haast vier meter hooge, maar fatidiek-fascineerende punt.
En wat ziet hij?
Het is eerst een kleine teleurstelling. Was het maar dat? Loopen dáárvoor de menschen samen? Spoedig is hij echter aleven-zeer geboeid. Neen, het is wel niets ongewoons; het is zelfs iets heel gewoons. Maar het is;...... ja, het is, dat al de menschen er naar kijken. Het is niet meer dan.... een merel. Op het eerste zicht een doodgewone, een niet eens heel mooie merel. Maar iedereen ziet naar hem op; iedereen wijdt hem zijne volle attentie in alle gespannenheid; en dus....
De merel, hij, schijnt het beroerd te vinden. Hij is daar op dat armzalige boom-lijkje gaan zitten, eenvoudig om... Ja, waarom? Weet hij-zelf maar, waarom? Een merel is een onschuldig beest zonder bijbedoelingen. Als hij op een dood boompje gaat zitten, dan is dat alleen omdat hij voor 't oogenblik van vliegen genoeg heeft, - geenszins omdat het boompje dood zou zijn, of naakt, of zwart, of schraal; niet omdat hij denkt dat het goed bij zijn ‘teint’ past, of omdat het chic staat, of om welke andere
| |
| |
metaphysiek ook. Hij is daar gaan zitten, zonder meer, omdat wijlen-het-boompje daar juist stond op het oogenblik dat hij geen lust meer tot vliegen had. - En nu staan daar wel honderd menschen om het boompje (een merel overdrijft altijd), en hij is vreeselijk gegêneerd. Zal hij wegvliegen? Maar zij zijn in staat mij allemaal achterna te loopen, meent de merel. Zal hij blijven zitten? Goed; maar weldra zullen ze daar met z'n tweehonderd staan.....
En hij durft niet te verroeren, de merel. De blikken star vóór zich uit, gelijk een geïnspireerd dichter; de vlerken strak tegen het lijf, gelijk een deftig deurwaardersbediende, de vier vingeren van elk pootje krampachtig geklemd om het dorre takje, zit daar de desolate, de lang-niet-op-zijn-gemak-zijnde;...... - tot daar opeens afleiding komt.
De afleiding bestaat uit twee felle kleurvlekken: eene van fanfare-klaar sinopel, de andere van in-bravade-schaterend vermiljoen. In de levendige morgenzon komen ze aangedanst als tril-beeldjes in een versleten kinema, en heel de lucht is er als door verblind. Zij naderen de één-en-dertig-om-het-merel-boompje, en de een-en-dertig zijn er met verbijstering door geslagen. - Op de kleurvlekken schijnt het weinig indruk te maken! ‘Ce n'est qu'un zoiseau!’ galmt de roode tegen de groene uit. En reeds dalen zij den linker-flank van den Kunstheuvel af.
Het groepje is weldra uiteengeschud. Ook de werklooze ambtenaar, die anders wel verstand heeft van ornithologie, ontzegt den merel - zoo'n zwart beest - alle verdere aandacht, en besluit half-bewust maar, de kleurvlekken te volgen. Want hij bezit een fijn-ontwikkelden coloristischen zin.
| |
| |
De kleurvlekken zijn trouwens twee vrouwtjes naar de allerlaatste mode. De appelgroene, die eene blonde is, heeft zich heel wat moeite getroost, om aan de gespannen slapen, overigens versierd met een niet-ongevaarlijken ‘accrochecoeurs’, het haar zoo plat en strak te trekken, dat het eindelijk een plaatsje vinden kon in het ongelooflijk-kleine hoedje, waarboven uit de allerschraalste der fazanten-veêren steekt. Zij draagt onder een hoog-open-waaierende wit-kanten kraag, een zeer wijd manteltje, dat het niet vermocht tot aan de taille te reiken. Daaronder de rok, die eveneens onvolgroeid lijkt, daar hij niet lager raakt dan tot midden de kuiten. ‘De kuiten der roode zijn dikker,’ merkt de met-wachtgeld-staande ambtenaar op; ‘en,’ laat hij daar redekundig op volgen, ‘en dientengevolge minder elegant.’ Waaruit hij besluit: ‘Niet alle vrouwen zijn tegen de allerlaatste, kortrokkige modes bestand.’ Draagt het vuurroode vrouwtje, die eene zwarte is, een rok waar zij zonder den minsten twijfel niet over vallen zal: hare in-duizend-plooien-vallende jaquette daarentegen daalt, tot haast bij den uitersten rand van haar beenbedeksel. Daarboven uit een hoog repsen kraagje met retour, en ter bekroning, op even-strak getrokken haar, iets als een omgekeerd soepbord met een krans van Crimpton-roosjes.
‘Zou ik deze ontmoeting vertellen aan mijne vrouw?’ vraagt zich de op-verminderde-wedde-terende ambtenaar af. De tijd tot een wel-overwogen antwoord wordt hem niet gegund: terwijl de vrouwtjes een straathoek om huppelen, zit hij vastgeschroefd in een nieuw menschen-conglome - raat vóór het winkelraam van een horlogemaker.
Want het is, moet gij weten, de eerste dag van de ‘Can- | |
| |
tine du soldat’. Zoo'n cantine is een kartonnen doos: niet meer, niet minder. Maar daar zit allerlei lekkers in: Duitsche mettwurst en Engelsche drops, Gentsche peperkoek en Boulogner saucisson; daar hebt gij jam naast sigaretten, muntepastilles bij pijptabak. Doel: het verkwikken van Belgische krijgsgevangenen in Duitschland. Prijs: twee frank en vijf frank. Voor die vijf frank hebt gij nog heel wat extra, waaronder zelfs Straatsburger ganzenlever-pastei en Londener Victoria-cake; het is, zooals een theologant mij verzekerde, ‘la Cantine des Cantines’.
Zulke doozen nu neemt de Duitsche veldpost meê. Men verkoopt ze overal, niet alleen bij horlogemakers, maar ook in wisselkantoren; de juffrouw-van-de-schrijfmachine houdt er zich meê onledig, evengoed als de vrouw van den bottier; en tot zelfs bij handelaars in voedingswaren treft men ze aan. Zij worden ook druk gekocht: wie bezit daar niet ergens in Duitschland zijn krijgsgevangene? - En ziedaar weêr eene nieuwe nijverheid, waar velen hunne gading bij vinden.
‘Ja,’ denkt mijn ambtenaar erbij, ‘maar die tevens eene overvloedige transpiratie uitlokt.’ - Energische pogingen om uit de drukte, die hem in vocht omzet, te geraken, ziet hij eindelijk met bijval bekroond. Helaas, hij is geen driekwart-kilometer verder, of zijne natuurlijke leergierigheid, de noodzakelijkheid den vrijen tijd zoo nuttig mogelijk te gebruiken, en het instinct der samenhoorigheid drijven hem naar een nieuwe groepeering van achtenswaardige medeburgers, ditmaal geschaard vóór de uitstalling van een bakker. Niet, ditmaal, zooals enkele maanden geleden, met den wrokkigen blik en de drei- | |
| |
gende gebaren van hongerlijders met het ‘brood of dood’ op de norsche lippen: anders niet dan vreedzame beschouwers van... meelzakken. Meelzakken weliswaar, uit de Vereenigde Staten van Amerika (U.S.A.). En die versierd zijn met allerlei emblemata en allegorische figuren, als daar zijn zwaarbeladen korenaren in kunstige dooreenstrengeling; een gezinshoofd dat het voedzame brood uitreikt aan zijne telgen; een locomotief, en wat dies meer, zeer geschikt om aan de jeugd den dieperen zin van symbolen te leeren ontcijferen. Nu vinden het de bakkers winstgevend - en zij hebben stellig geen ongelijk - die zakken, waarin hun de grondstof van hun bedrijf wordt aangevoerd, te koop aan te bieden. En met uitnemend gevolg, daar de Brusselsche dames het idee hebben opgevat en onmiddellijk ten uitvoer gebracht, van die meelzakken kussens te maken. - Ja, Mevrouw; de emblemata worden met zijde opgewerkt; wat nationale kleuren aan linten en strikken; wat wol erin (of zoo ge verkiest, wat dons en pluimen), en zoo versiert gij uw salon met dankbare vaderlandsliefde.
Niettegenstaande zijne vaderlandsliefde vindt de ambtenaar het leelijk. Gij weet dat hij aesthetischen zin bezit. Hij bezit ook dorst, want het uur des apéritifs is genaderd. - Al staat de ambtenaar op wachtgeld, hij gebruikt thans meer apéritifs dan vroeger. Dat komt natuurlijk van den velen vrijen tijd, en van de vrienden die altijd oorlogsnieuws hebben uit andere bronnen dan de zijne.
De ambtenaar gaat naar zijn café. Hij ontmoet er zijne vrienden. Na zijne twee polich'-kirsch's gaat hij bij zijne vrouw het middagmaal gebruiken.
En aldus verloopt de ochtend van een werkloozen Brusse- | |
| |
laar uit den semi-intellectueelen middenstand.... in oorlogstijd.
Heel in de verte hoort men het kanon.
N.R.C., 8 Mei 1915.
|
|