| |
X
April.
Grijze dag, een dag dien ik aan mijne armen zal wijden.
Begrijpt mij, bid ik u, niet verkeerd. Leidt uit mijne woorden niet af, dat grauwe hemelen mij tot bijzondere liefdadigheid stemmen, of dat de zon schuil gaat, telkens als ik liefdadigheid pleeg. Zelfs zoo eene of andere hypothesis overeenstemde met eene werkelijkheid, zou ik u dan nog die werkelijkheid niet mededeelen. Eerst omdat ik niet liefdadig ben, althans niet in de mate, dat ik het zou wenschen, en in elk geval niet in deze, dat vele anderen het van mij te wenschen schijnen. En dan verder, omdat, volgens het sublieme-woord, de linkere hand niet weten moet, wat de rechtere geeft, en het a fortiori eene ergerlijke onbescheidenheid zou zijn, u mede te deelen
| |
| |
tot welke altruïstische praestaties mijne handen, ik bedoel: mijne vrijgevigheid, voor zooverre zij het vermag, zich overlevert. De in Brussel als opperste priesteres tronende philantropie ziet er al openbaar genoeg uit, dan dat de private weldadigheid er naar streven zou, haar in publiciteit de loef af te steken. Het is tegenwoordig eene sociale noodwendigheid, veel te geven; het brengt scherp toezicht, en dientengevolge meer-uitgebreide bekendheid meê. Echte caritas echter onderzoekt niet: zij is liefde, offerende liefde, die telt noch kiest; en waar zij telt of kiest, is zij geene caritas meer, maar ijdel vertoon van wie dankbaarheid en dus publieke erkenning zoekt.
Maar dat zijn allemaal maar woorden, ik herhaal het, waar het mijn eigen geval aangaat. Noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks ben ik een philanthroop. Het valt mij dus niet moeilijk over mijne liefdadige verrichtingen een gulden stilzwijgen te bewaren; het zou me, integendeel, heel wat moeite kosten, te verzinnen wat ik er u wél over vertellen kon. Waaruit gij noodzakelijk, zelfs waar gij mij niet dan de edelste bedoelingen toeschrijft, afleiden moet, zoo ik zeg, dat ik mij heden, een grijzen dag, aan mijne armen zal wijden, het bij u het beeld niet oproepen moet van een met-goud-beladen man, die rinkelende fortuinen naar de vier gewesten des winds te grabbel gooien gaat.
Neen, ik wilde u zeggen alleen, dat dit weêr een dag dreigt te worden, een dier dagen van drogen gloed en felle bitterheid, dat, ik weet niet welk atavisme, welke verre drijfkrachten, welke beschaamd-verborgene verwantschap, en welke achterdochtige maar oppermachtige liefde vooral,
| |
| |
mij drijven naar wijken der diepste en walgelijkste ellende. Het is weêr een dag, dat de zon zich niet zal durven toonen. In dit prille uur slaapt rillend onder een dunne deken van smoor het vijverken, dat ik zie. De boomen hebben hun kruin en flanken in nevelig-bewegend feldgrau, En deze effen lucht, die is van fijn en teeder, van aristocratisch perel-grijs: als 't vocht, dat zij zeeft, door 't stedelijke stof zal opgezogen zijn, zal zij vuil, roetig en ellendig-gemeen worden.
En dát nu zijn de dagen van eene dierlijke melancholie, waar de geest voor niets meer tusschen komt. Geen nobel heimwee van den rouwenden ontredderde, noch zijne canaljeuse negatie. Het is het beest, dat lijdt onder ik weet niet welke gistingen, onder ik weet niet welke ontbinding der stof, onder welke desagregatie van alle vermogens, die zwaar aan giften werden....
Genoeg: gij weet er alles van. Waarom op zulke ontleding ingaan? Zij zou alleen leiden tot vermeerdering van de miserie en de afschuwelijke prostratie, die haar násluipt. En bij den minsten aanleg van uwentwege zoudt gij misschien geneigd zijn mij te volgen. Wat ik wensch noch voor u, noch voor mij vooral.
Want ik moet vandaag alléén zijn, alleen als het zieke dier. Want het is de dag, dat ik mij aan mijne armen wijd, mij geheel aan mijne armen geef; mij geheel met al wat ik had en al wat ik hebben zal, offer en vergooi aan mijne armen, zonder spijt, zonder wroeging en met geene bede, dan dat ik huns gelijke moge worden....
Dit is, geloof mij, nauwelijks literatuur: eene te grove uiting alleen van een bedeesd gevoel, dat lijdt onder openbaarheid, maar niet zwijgen kan, en dan maar
| |
| |
een arlekijnspak aantrekt, omdat men het niet al te zeer erkennen en vooral niet al te ernstig opnemen zou.... Stroomt allen toe dan, gij burgers van stad en van buiten: daar is iemand te zien, die ongelooflijke schatten aan sedert-lang-vastgestelde bezittingen, aan de soliedst-gevestigde hypotheken, aan hem-gretig-opgedrongen schuldbekentenissen, aan aller-stelligste hoe dan ook fabelachtige erfenissen verteert, vergooit, verbrast... aan wat?
Ja, aan wat?
Eerlijk gezegd: hij heeft het vroeger nooit goed geweten. Vóór den oorlog immers heeft hij ook wel van die grauwe dagen van vrijgevigheid gekend, die met liefdadigheid allesbehalve te maken hebben. Hij heeft zich tot over den kop gedompeld in ellende. Door sloppen en stegen, de armoe voorbij, die schuilt in pestholen, de krotten langs, waar zwarte nooddruftigheid overvloedig kweekt als vieze ratten in rioolhoeken, heeft hij zijne rampzalige trezoren gesleept naar 't onbekende, het misschien niet-bestaande doel. En waarom? Stelt u de psychologie voor van dolende, blinde honden. Zij zien niet waar zij gaan; zij dolen; en als zij moe zijn, kennen zij ééne zaligheid: hunne moeheid.
Zoo doolde ook hij, vroeger. En, hij bekent het, met dezelfde zaligheid als gevolg. De zaligheid, die hij toen eenvoudig aan physische vermoeienis wijtte en waar hij, onder den oorlog, de echte beteekenis van heeft leeren begrijpen.
Neen, ik wist niet waar ik mij aan wijdde, de dagen, die mij onweerstaanbaar stootten naar de dierbare goorheid der gemeene buitenwijken. Het was, docht het mij, niet dan eene behoefte aan leelijkheid; de aantrekking der
| |
| |
diepte, die weêrwraak neemt op onzinnige aspiraties; de fata-morgana van eene afkomst, die, de onontkomelijke laagheid eenmaal erkend, en schamper toegegeven, verlokt tot den onontkomelijken terugkeer. En kwam ik, de aschavonden van zulke grijze dagen, uit mijne zwerftochten weêr, dood-moe, maar met eene vreemde zaligheid, die mij een zwaren maar verkwikkenden slaap gunde, dan vroeg ik mij niet af, wat mij aldus zonderling gelukkig maakte. De leelijkheid had mij weêr iets als eene nieuwe gezondheid gegeven. Waardoor? - Toén wist ik het niet: nu weet ik het wél.
De oorlog heeft het mij geleerd, - de oorlog, die ons wat dichter bij de eigene miserie heeft gebracht en een klaarderen kijk in die van de anderen krijgen deed. Nu weet ik wat ik onbewust zocht, wat ik onbewust vond op mijne loome wandelingen door de groezelige, stinkende volkswijken. Ik weet....
- Stelt u maar eens de eerste wandeling voor van Darwin door een oerwoud, en zijne blijde verrassing, als hij aan onze allerprimitiefste voorouders, die in de boomen wonen, aan de groote apen al de krachtige eigenschappen ziet.... die de beschaving ons meer en meer verliezen deed. Aldus ik, toen onbekende machten mij dreven, te goeder ure, naar 't vuile, onbeleefde, gemeene, leelijke volk.... dat zooveel bezit van wat ik moet ontberen: al die schoone hoedanigheden aan levensmoed en levensvreugde, aan onbesefte taaiheid en onbewust geloof, die, zonder ik het wist of wilde, op mij inwerkten, in mij binnendrongen, tot eene stofwisseling leidden, die me weêr zou maken gezond.
En heden weêr, dezen grijzen dag, dat de slechte loom- | |
| |
heid dreigt en de drift naar gemeenheid; dezen ochtend, dat....
- Ik zie óp van mijn papier: de vaste deken mist op het vijvertje verijlt in blauwenden damp. De mantel om de boomkruinen verrafelt in slierten. Als een zilveren pateen komt de zonneschijf in het perel-grijs geluchte staan.... Het kan dan ook goed zijn, dat mijn humeur zal keeren, en - dat ik mij vandaag niet wijden zal aan mijne armen.
Zoodat heel mijn nogal opgeschroefd rhapsodietje eerder onnoodig zou zijn - gij haddet het heel zeker best kunnen ontberen! - ware het niet, dat het mij brengt tot het vertellen van een drietal anecdootjes, die juist bewijzen, wat wij aan levensoprechtheid, aan levensgeloof, en ook aan lijdzaamheid-die-kracht-is, van het volk leeren kunnen.
- Een lange, slungelige jongen, met witte wimpers en haast-witte oogen in 't zwijnenvleesch-rozige van zijn gezicht, komt bellen. Hij vraagt een boterham. Hij krijgt er een dikke, waarin hij onmiddellijk gretig bijt met schitterende wolventanden.... Wij zien hoe hij, met zijn roode reuzenhanden en zijne voeten-als-schuiten, uit zijne kleeren is gegroeid. Iemand van ons zegt: ‘Als gij nóg eens honger hebt, moogt gij weêr om een boterham komen.’ - Er verliep geen uur, of daar werd weêr gescheld: weêr hij, die, heel gewoon, om een tweeden boterham vroeg.... ‘Ik heb nog eens honger’, zei hij argeloos....
- Op de tram: ‘Ja, meneer, ik heb zes zonen in den oorlog, maar daar zijn nu al vijf van doodgeschoten. En nu ga ik bij iemand, die men mij aangewezen heeft, om te vragen, dat zij mijn zesden zoon weêr vrij zouden la- | |
| |
ten. Ik ben eene oude vrouw, en zij waren mijn steun. Nu is hij mijn láátste steun. Zij kunnen mij dat niet weigeren’....
- En dit laatste, sublieme: eene nog jonge vrouw had haar man op het veld sedert 4 Augustus. Tot voor een week zat zij in duizend angsten: in al dien tijd had zij geen nieuws van hem ontvangen. Maar nu heeft zij een brief gekregen, uit een hospitaal, alsdat hij zwaar gewond is geworden, en zij hem het linker been hebben moeten afzetten. En zij lacht, de vrouw, en zij straalt van geluk. ‘Nu weet ik ten minste iets van hem!’, zegt ze.
N.R.C., 8 Mei 1915.
|
|