datzelfde gras onder zijn oogen ging krijgen, datzelfde wel mooie - werkelijk zoo mooie? - gras, dat echter niet het minste nut aanbood dan eventueele bespiegelingen over de moreele waarde van de uniformiteit, met het oog op het berusten in ons lot, toen besloot hij het mooie grasveld om te laten delven en er aardappels te laten planten, aardappels, die bloemen dragen, hetgeen gras niet doet, en naderhand voedzame knollen opleveren, wat voor talrijke huisgezinnen practisch profijt oplevert. Aldus dan geschiedde: er werd gedolven, en wel door Jefke Schouwbroek en zijn zoon Mielke, niet minder dan twee steken diep, omdat de rusch niet zou doorschieten (ik geef deze bijzonderheden om u te toonen dat de geschiedenis werkelijk gebeurd is).
Kwam meneer de Burgemeester voorbij met zijn manken hond.
‘Ha, ge zijt uw grasveld aan 't omdelven, meneer Minne?’, sprak hij.
‘Gelijk ge ziet, meneer de Burgemeester!’ zei de beeldhouwer.
‘Ha, ge gaat zeker nieuw gras zaaien, van dat Engelsche?’ wedervoer de burgemeester, zaakkundig.
‘Neen, meneer de Burgemeester’, antwoordde Minne, ‘ik ga er pataters poten.’
‘Gaat ge er pataters poten?’ schrikte de burgemeester. En als hij zag, dat het ons allen, die er omheen stonden, ernst was, en dat dit grasveld nu werkelijk zinkgroen aardappelloof ging vertoonen, toen droop hij af, kopschuddend: die beeldhouwer wist werkelijk niet hoe het hoorde.
Wel te verstaan, de burgemeester woonde op een boerderij, waar geen grasplein van een millimeter groot te be-