in uitloopt, als een maatstaaf gelegd aan den middenvinger, die bolstaat, en veel dikker, en veel langer is. ‘'t Zal dat zijn’, verzekert wijs de juffrouw. Het eerste-communikantje is er trouwens vroom van overtuigd. En het is maar 's anderendaagsochtends vroeg, bij eerste dagelicht, en in afwachting van de groote gebeurtenis, - het is maar wanneer de gezwollen, doorkeende winterhanden in het wel meêgevende, maar niettemin geniepig-weêrspannige foedraal moeten (‘de duim erbuiten laten, manneke: dan gaat het beter’) en, eenmaal de vingeren geborgen, er dan nog den duim bij moet (‘waarom hebt gij er den duim ook niet ingestoken, gij lomperik!’); het is maar als de radiale aders als vetgemeste slangetjes bij het drukken van vingers en duim, die de knoopjes niet toekrijgen kunnen, ten polse gaan zwellen, en ook de aders aan het voorhoofd zwellen doen; - het is maar als eindelijk de zoo wel, maar zoo moeilijk gevulde handschoen dicht dient geknepen op het nieuwe kerkboek, dat men de beteekenis van eerste communie-handschoenen inziet....
Weer een week vol buien. En dan weêr een Zondag, even zonnig als de vorige Palm-Zondag ditmaal, en geurend van buks. En buks ziet men blinken tot aan den loop van Duitsche geweren, terwijl de soldaten geknield zitten in de kerk, en den plechtigen dienst vol muziek met veel meer ceremonieel bijwonen dan een gewoon kerkganger van ten onzent er meestal voor over heeft.
Zoo is de maand verloopen, met, ten laatsten dage, eene gebeurtenis, die geen groot belang heeft, althans niet voor mij persoonlijk, maar mij niet te minder blijde verrast. Is het een begoocheling van vóór den oorlog? Ook toen zaten, op het glazen achterdak van mijn buurman,