Gij weet toch dat alleen nog militaire fietsen over de baan mogen!’ - Mijn vriend duwt mij met zachtheid, zij het dan ook vastberaden, ter zijde. Zijn rijwiel helpt hij de twee arduinen treden te beklimmen, die toegang geven tot den gang van mijn huis. Met kloeke hand sluit hij de deur, en, met den blik van een psychiater: ‘In welke eeuw zijt gij geboren?’ vraagt hij mij onderzoekend. Ik ben niet zoo dom, dan dat ik begrijpen zou dat deze vraag niet naar den letter diende opgevat. Ik ging hem een antwoord opdisschen, dat evenzeer amphigourisch had mogen heeten; toen hij mij, ditmaal met meewarigheid, weer een blik gunde, en aan zijne vorige woorden de volgende knoopte: ‘Het is waar, gij hebt weer een tijd binnen moeten zitten. Arme kerel!’
Heel dit tooneeltje had zich in den gang afgespeeld. Deels uit beleefdheid, deels ook, en zelfs grootendeels omwege mijne verkoudheid, deed ik mijn vriend binnengaan. En daar vertelde hij mij, onder een kopje koffie, dat het thans weêr mocht; weêr kon ieder per fiets langs de opfleurende voorjaarswegen gaan zwieren, zonder eenig levensgevaar op te loopen, dan dat aan de fiets of eenigen wezenloozen hinderpaal, en verder aan onkunde of onvoorzichtigheid, waaghalzerij of onoplettenheid zou moeten toegeschreven.
Van dat zwieren heb ik sedert het bezoek van mijn vriend wel gemerkt. Het is Paaschvacantie, heele reesems jonge meisjes en gymnasiasten (als ik mij aldus uitdrukken durf) zie ik iederen dag voorbijrijden, het park in, en verder naar buiten. Ik hoop dat zij zich goed zullen gedragen....
Laat mij, ten slotte, met een enkel woord, terugkeeren