de, den eersten Koning der Belgen, vertoont. Dit ‘monument Léopold’ hadden wij dikwijls beklommen: langs een steenen wenteltrap bereikt men een gaanderij, waar men een heerlijk zicht geniet. En dan ontmoetten wij daar telkens een oud mannetje met een uniform-pet aan en een boezelaar: de conservator van het gebouwtje, die het schoon houdt en bij 't wijzen der vergezichten op het platformetje, tot gids dient.
Wij naderen het ‘monument’, zonder natuurlijk aan den bewaker te denken. Toen wij dezen, trede voor trede, de wenteltrap af zagen komen, een schuier tusschen de handen met denwelke hij, trede voor trede, de wenteltrap aan het keeren was. Zoo kwam hij, ons zijn rug toekeerend, zorgvuldig naar beneden, en bedekte telkens, bij iedere trede, zijn schoenen met een nieuw laagje stof. Toen hij ongeveer op onze hoogte was, sprak ik hem aan:
‘Nog altijd aan het werk?’ vroeg ik.
‘Bah, het is niet omdat het oorlog is, dat het monument zou moeten vervuilen, nietwaar?’ antwoordde hij.
Ik merkte nu, dat hij zijn uniformpet niet meer droeg, en vroeg hem hoe dit kwam.
Hij antwoordde mij, met eenige dofheid in de stem:
‘Wel, sedert de oorlog is uitgebroken, hebben ze naar mij niet meer omgezien. En ik denk dan ook, dat zij mij zullen hebben afgezet....’
N.R.C., 8 April 1915.