XLII
Brussel, 24 Februari.
Was ik niet arm, ik zou wenschen het te worden.
Niet arm, zooals wij het tegenwoordig allen zijn. Ik bedoel: gebonden aan strikte zuinigheid, aan het ‘zorgen voor morgen’ althans; want morgen kan vol verrassingen zitten. Maar arm in den haast absoluten zin van het woord, zoodat men geen brood meer heeft om te eten en geen werk dat u op onbesproken wijze aan brood helpen kan; zoodat men geen kleederen meer aan het lijf heeft; zoodat men elk oogenblik bedreigd is zijn stroodak aan de deur te zien gooien van het stinkend krot dat u tegen weer en wind, soms op zeer onbeholpen wijze, behoedt. Arm dus als de straat; neen, veel armer, vermits in de meeste gevallen de straat erop rekenen kan, door hoogere machten meer dan behoorlijk onderhouden te zullen worden.
En zoo ik, op dit oogenblik, hoop, zulk een arme te wezen, dan is dit geenszins uit christelijke nederigheid, uit Franciskaansche liefde voor de armoede-om-de-armoede. Het is, eenvoudig, omdat ik als zulkdanig, als absolute arme dus, zoogoed als rijk zou zijn. Althans, ik zou, binnen de grenzen van eene dragelijke middelmaat, een zorgeloos leven kunnen leiden. En welke Belgische rentenier, zelfs millionair, kan dit van zichzelf voor 't oogenblik getuigen?
Ik heb hier al dikwijls geschreven over het prachtige werk van Hulp en Voeding, het ‘comité Solvay’ met zijne talrijke vertakkingen: hoe het, in de Volkssoep, duizenden spijzigt; hoe het, in de Kleedingsectie, dezelfde menschen tegen den winterkou heeft beschut. Voor het huishouden werd verder gezorgd door uitdeelingen van zeep, koffie, bokking, stearinekaarsen en allerlei andere waren.