| |
XLI
Brussel, 21 Februari.
De prostitutie is een vraagstuk, dat niet van eenige kieschheid ontbloot is. Neem mij dan ook niet kwalijk, dat ik het in uw gezelschap te behandelen kom. Maar gij kunt wel denken dat dit onvermijdelijk werd: een wereldstad, als Brussel is, verre van de ontucht te zien verminderen bij het bezetten door een vreemd leger, ziet zich integendeel als het ware genoopt, de banden der zedelijkheid erbij losser te maken. En het moet u dan ook niet verwonderen dat, in plaats van haar-zelf te beteugelen, de openbare onkuischheid deze laatste maanden, in schijn althans, ruimere verhoudingen heeft aangenomen.
Het is heden Zondag: een avondwandeling op den boulevard heeft mij overtuigd van de waarheid dezer vooruitzetting. Brussel schijnt wel niets van zijne aantrekkelijkheden op dit gebied verloren te hebben. Al kan als verschil met vroegere dagen aangestipt, dat bedoelde aantrekkelijkheden voor een deel hebben afgezien van de anders geliefkoosde, dewijl profijtelijke schittering eener kleurrijke kleedij, om voortaan de meewarigheid der argelooze burgerij te trekken en te verschalken door de stemmigheid van rouwgewaden. Ja, en ik kan het tengevolge
| |
| |
van eigen vaststelling bevestigen: de lichte deernen van het voetpad wikkelen zich in het, thans veel-gedragen, krip, dat gevoelige verliezen pleegt te verraden. In hoeverre deze verliezen in voorkomend geval te wettigen zijn, laat ik, bij gebrek aan documenten, in het midden. En stel mij tevreden met de opmerking, dat beoogde personen haar rouwkleedij om den hals laag uitgesneden dragen.
Deze toestand kon niet nalaten, de aandacht der Duitsche overheid te trekken. Men vertelde mij - zonder dat ik natuurlijk weten kan in hoeverre deze vooruitzetting den kop dient ingedrukt, daar zij, het spreekt van-zelf, niet ter openbare kennis gebracht werd, - dat aan de soldaten toegang tot sommige gelegenheden ten sterkste afgeraden wordt, terwijl andere lokalen, minder streng bejegend, niet te minder onder kontrool en reglementeering werden gesteld. Ik herhaal, niet te weten of dit verhaal onder de talrijke fabelen dient ondergebracht, die, zooals het niet missen kan, in omloop verkeeren. Ik druk dan hier ook meer op de waarachtigheid, dan op de waarheid ervan. Al komt, in hetzelfde verband, een ander, ditmaal officieel afgekondigd, bericht de bezorgdheid om de zeden feitelijk bevestigen. Deze nieuwe mededeeling brengt de ontucht van vrouwelijke zijde, in zooverre zij een openlijk en onloochenbaar karakter aanneemt, onder een toezicht, dat men niet dan toejuichen kan. Zij verschilt, in haar inhoud - ik bedoel de mededeeling - niet veel van de gangbare Belgische politieverordeningen; vult deze alleen aan met geldelijke boeten voor bepaalde, geconstateerde overtredingen. Het kan zijn dat de prostitutie erbij verliest. Erbij winnen zal zij zeker niet, en dat moeten wij goedkeuren.
| |
| |
Anderdeels dient medegedeeld, dat eene andere bekendmaking het uitvoeren van machines tot bewerking van metaal, tenzij bij bewilliging, verbiedt.
| |
22 Februari.
Er is vanavond weer eene belangrijke afkondiging: de bevestiging dat de rechtervleugel van het Russische leger gefnuikt is. En weer geschiedt de mededeeling op een papier, dat de gewone en alledaagsche blankheid der dagelijksche bekendmakingen verwisselt tegen eene kleur, die rozig is.
Het rozige is echter ditmaal fel als de kleur, de mij steeds rillingen door den rug jagende kleur van verdacht frambozen-ijs.
Of wekte de wonderbare, de veel-tonige avondlucht gezichtsbegoochelingen, en is de frambozige verve niet dan atmospherische speling bij de gedempte licht-wisselingen, die ons verplaatsen in de zoete valschheid van een sprookjes-visioen? Ik weet het niet.
Maar ik weet, ik weet alleen dat deze avond er een is van de honderd avonden uit mijn leven, die ik nimmer vergeten zal. Ik wandel in een wereld van menschen, die misschien als ik genieten van dezen eersten lente-toover; in een wereld van menschen, die zich als ik misschien vreemd-gelukkig gevoelen.
Het is haast om bang voor te zijn: ik ben vanavond gelukkig. - O, ik heb het niet vergeten, datgene waar wij minder over gaan spreken, doch waar wij steeds aan denken; dat ons nimmer verlaat, zelfs waar wij het trachten te vergeten in een niet steeds kiesche zucht naar afleiding, in een niet steeds nobel middel tot ontspan- | |
| |
ning (en ik ben gelukkig, hierbij niet al te streng over mezelf te moeten rechteren). - Maar vanavond is er dat nieuwe, in andere omstandigheden de vorige jaren minderdiep ondervonden, en ditmaal zoo geweldig, dat ik er van duizelen ga: er is dat het overweldigende levens-gevoel ontwaakt is, niet omdat een geest van noodzakelijk verweer, eene meer of minder angstige hoop, eene bemoedigende redeneering het heeft opgezweept, maar eenvoudig omdat het nu eenmaal is, omdat men nu eenmaal een levend wezen is, omdat het oppermachtig voorjaar vanavond voorgoed ontwaakte, en niets eraan weerstaan kan.
Ik wandel. Mijn aangezicht is frisch en omluwd van zoele en koele ademen. Ik denk dat over een paar weken de puinen van mijn vaderland bedekt gaan zijn van millioenen bloeiende plantjes; en 't is aan die gele en witte, die paarse en scherp-roode bloempjes dat ik denk, meer dan aan de puinen-zelf. Waarom niet? Ik weet dat het leven onverwoestbaar is, en dat geen menschenhand kan doen dat het niet eeuwig zou zijn, en eeuwig-jong...
Ik zit hier alleen te schrijven. Alles is stil. Maar het is of ik door het huis den adem voelde deinen van dezen blijden ontvangenis-nacht. Ik ga even in mijn tuintje: tegen de lucht, die, sterreloos, wit en zacht is als melk, teekenen de seringen hun rijzige twijgen af, en de tallooze spichtige knoppen, die tot barstens toe gezwolle staan.
| |
23 Februari.
Wij komen te vernemen, dat het Duitsche Postamt in heel België briefwisseling in het Vlaamsch toelaat. Dat de toelating tot op heden achterwege bleef, ligt alleen
| |
| |
hieraan, dat men het noodige getal censors, die in voldoende mate Nederlandsch verstaan om de Vlaamsch-Belgische brieven uit te pluizen, niet bijeen had. Die moeilijkheid is, schijnt het, thans uit de voeten, en de zeer vele Vlamingen, die niets dan de eigen taal kennen, kunnen nu ook weer van zich laten hooren bij familie, vrienden en kennissen, die geen krijgsgevangenen zijn in Duitschland. Want dát is het merkwaardige: van bij het begin van den oorlog kon men in het Vlaamsch aan krijgsgevangenen schrijven. Dat het vele Vlamingen ertoe verleid zal hebben, zich gevangen te laten nemen of als dusdanig aan te geven, denk ik niet, niettegenstaande de tegemoetkoming.
Wat beter is: wij zullen, heet het, binnenkort ook met Holland in de taal der Hollanders mogen correspondeeren. En ook, als het ons mocht lusten, met Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, en het Groot-Hertogdom Luxemburg.
En nu doet zich voor: die erkenning, vanwege het Duitsche bestuur, van taalrechten, die zelfs de stompste Belgische Franschelaar niet zou durven ontkennen, zij dompelt sommige flaminganten in extatische verrukking. Wat verbijsterend van natuurlijkheid is: wat elken Duitscher moet voorkomen als een van-zelf-sprekenden maatregel, gelijk het iederen onbevooroordeelden Franschman voorkomen zou (zie maar eens hoe Maurice Barrès zich in ‘Colette Baudoche’ uitdrukt over gedwongen-Duitsch onderwijs in Elzas): het vervult de Vlamingen met onstelpbare dankbaarheid, alsof het zoowaar de meest-benijde gunst moest gelden. En daarbij nemen zij de gelegenheid te baat om allerlei rastwisten op te rakelen, om op nogal snoevigen toon te wijzen op het deel dat de Vlamingen in dezen oor- | |
| |
log genomen hebben, om nogmaals te smalen op dezen, die men, dewijl ze de rechtmatige eischen der Vlamingen ook in de tegenwoordige omstandigheden meenen te moeten bestrijden, om hun gebrek aan vaderlandsliefde eerder beklagen moest.
Want ja, ik weet het: het zijn enkele franskiljons, die met het oude nationale spelletje begonnen zijn, en ik heb ze te gepasten tijde aangeklaagd. Maar ik vraag u: is dat nu juist niet een reden om zich, in deze droeve tijden, vaderlandscher te toonen dan deze franskiljons blijken te zijn? Wij zijn tot het besef gekomen - en het heeft ons duur genoeg gekost! - dat voor 't oogenblik ons niets van de nationale idee mag afleiden. Daar hangt heel de toekomst van af - zelfs de minst-gewenschte. En al wat er afbreuk aan doen kan, doet niets dan aan die toekomst schade te berokkenen. En dan, in gemoede, gaat het hier niet om onze waardigheid? Wij zouden ons schamen, bij aanwezigheid van vreemden, familieveeten aan te raken. Maar tijdens de bezetting aarzelen wij niet, ons gebrek aan eenheidsgevoel langs de leelijkste zijden te laten bekijken. Wij moesten, den raad van Voltaire indachtig, te gepaster ure nu maar eens ons vuil linnen binnen den eigen familiekring wasschen. Wij moesten vooral den vreemdeling niet uitnoodigen, er zijn neus in te komen steken. Dat is een gebrek aan kieschheid, - zelfs tegenover den vreemdeling....
N.R.C., 8 April 1915.
|
|