| |
| |
| |
[1915]
Dagboek van den oorlog
XL
Brussel, 14 Februari.
Eergisteren ontving ik een briefkaart, langs de post nogal - zeldzame weelde! - en onderteekend: Mane. Leid, bid ik u, uit die handteekening niet af, dat ik in briefwisseling lig met de welbekende satelliet van ons tranendal. Die briefkaart kwam integendeel uit Antwerpen. Maar had, om de waarheid te zeggen, zooveel tijd noodig gehad om mij te bereiken, dat zij komende uit de maan-zelf, zeker niet langer onder weg zou zijn gewest. Want zij was gedagteekend: 20 Augustus. Dit was de dag dat, tengevolge van het bestrijken van Brussel door de Duitsche troepen, de postdienst zijne werkzaamheden kwam te staken. Thans heeft men blijkbaar de postbussen geleegd. Men heeft er die briefkaart in gevonden en ze mij trouwhartig gebracht. Ik appreciëer die trouwhartigheid ten zeerste. Maar vraag mij vergeefs af, wat mijn correspondent, die Mane teekent, van mij wil hebben; want mijn geheugen zit sedert 20 Augustus zoo vol gewichtigheden, dat gevoelens en gedachten, die mij te dien tijde misschien het liefste waren, er thans zijn uitgewischt.
Van denzelfden Mane nu ontvang ik vandaag, drie dagen dus na de kaart van 20 Augustus, een nieuwe kaart. En deze draagt, als datum: 13 februari. En zij vertelt dingen, die zoowaar gisteren zijn gebeurd.... Het ligt niet in mijne bedoeling, bij deze mijne lust tot bespiegelen bot te vieren. Ik verzoek u alleen, u met den geest te verplaatsen in de situatie van den man, die in een tijdverloop van ongeveer zestig uren, langs regelmatigen weg, van eenzelfden persoon - die Mane teekent -, uit eene zelfde plaats tweemaal nieuws ontvangt, waar niet veel minder dan zeven maan- | |
| |
den tusschen ligt, - en wélke zeven maanden!....
Wij leven in beroerde tijden: ziedaar, onder de vreemdste, de gewaarwordingen die ze ons bezorgen. Ik aarzel niet, die gewaarwordingen ‘eenig’ te noemen. Eenig trouwens blijven ze, vermits wij voortaan geregelde en doorgaande briefwisseling, zelfs met het buitenland, of een deel daarvan, kunnen voeren. Ook met Holland, verzekert mij het Postamt. Maar niet, wordt mij op het hart gedrukt, in het Hollandsch.
| |
15 Februari.
Het is vandaag karnaval. Of beter: het moest vandaag karnaval zijn. Natuurlijk merkt men er niets van. Zelfs als de stedelijke overheden het niet hadden verboden, zou, meen ik, de bevolking van Brussel niet dan bij uitzondering gedacht hebben aan maskerade. En, had zij er wél aan gedacht, dan was daar, bij eventueel gebrek aan alle ander prohibitief lichaam, de Duitsche Polizei, die zich ongetwijfeld zou hebben herinnerd dat men niet aan Momus offert in een bezet land.
Geen karnaval dus. En ook geen karnaval-stemming. Tenzij - en hier begint het vreemde van het geval - tenzij misschien bij mij.
Andere jaren heeft karnaval het voorrecht, mij volkomen uit mijn humeur te brengen. Mijn heel slecht karakter neemt niet aan, dat anderen vermaak vinden in iets, waar ik geen behagen in scheppen kan. Een mombakkes op te zetten, en dan schreeuwend over straat te loopen, heb ik steeds, ook voor dezen die het deden, eene echte ontzetting gevonden. Het is mij altijd eene helsche beheksing voorgekomen, dat een mensch, die voor redelijk wil
| |
| |
doorgaan, zich als het ware met wellust dompelt in zeerbewuste leelijkheid, den gedrochtelijksten vorm dier leelijkheid als den zijne aanneemt, daarbij allerlei dingen doet waar hij in normale omstandigheden voor walgt, en dan in gemoede meent en zegt: ik amuseer mij.
Gelukkig: zulke zelf-beleediging is mij onmogelijk geworden. Bij de anderen kan ik ze trouwens niet verklaren, ik herhaal het, dan door een soort beheksing, waar zelfs auto-suggestie uit afwezig is. Daarom heb ik een afschuw voor karnaval, voor karnaval-vierders, en... ook voor mezelf, die een zijne medemenschen alle plezier misgunnende dwarskijker ben. - Karnaval pleegt mij dan ook heel droef te stemmen; hij ontreddert mij; hij maakt mij ongelukkig.
Is het nu omdat ik weet, dat karnaval dit jaar niet zal gevierd worden en velen aldus zullen moeten afzien van anders lange maanden te voren gekoesterde vermaken? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik vandaag zeer opgewekt van humeur ben. Zoek ik naar redenen daarvoor, dan vind ik er nog wel andere dan het mooie, opene weer dat wij genieten. Er is, bijvoorbeeld, dit officieele bericht, dat wij van overmorgen af iederen dag en voor iedereen wit, zuiverwit, spierwit brood van niets dan de minstvermengde tarwebloem krijgen. En nu zijn er natuurlijk bedillers, die zeggen: ‘Waarom? Het bruine oorlogsbrood was immers voedzamer!’ Die bedillers zijn overigens dezelfden die, geen maand geleden, erover klaagden dat zij geen bruin brood verteren konden... De meeste verbruikers zijn dan ook heel blij, dat men deze definitieve, en zulke waarlijk-elegante oplossing van de broodkwestie gevonden heeft. En dat wij ze danken aan Amerika, heeft er velen
| |
| |
toe gebracht, zich met een Amerikaansch vlaggetje te tooien. Gij hebt er waarlijk geen idee van hoe de stars and stripes te Brussel floreeren. Monseigneur Mercier en burgemeester Max, die, in effigie althans, inniglijk verbroederden op menigen boezem, komen er door in het gedrang. President Wilson kwam en overwon. En zelfs koning Albert onder de piottenmuts, en zelfs koningin Elisabeth met de Roode Kruis-kap, zij zijn komen te leven onder de beschermende schaduw nog alleen van de Amerikaansche kleuren. Wat sommige burgers van andere mogendheden, die ook heel wat voor België hebben gedaan, en met ten minste evenveel onbaatzuchtigheid, er toe brengt te vragen, waarom de Belgen in hunne dankbaarheid zoo eenzijdig zijn?....
Meen trouwens niet, dat wij geheel zouden zijn geamerikaniseerd, in zooverre dat alle nationaliteitsgevoel ervoor moest onderdoen. Weer voel ik mij genoopt tot een krachtig: integendeel. En een bewijs ervan: bij gebrek aan de jongste Parijsche modes, hebben onze dames er eene vaderlandlievend-Belgische in het leven geroepen, althans wat betreft het hoofddeksel. Zoo ziet men thans vele van onze juffertjes, deze vooral die het bedenkelijke van hun reputatie voor zich-zelf hebben te verklaren door het gewaagd-opzichtelijke van hun toilet, loopen met, op de over de ooren gladgestreken lokken, eene hooge, zwart-zijden, vaag-Napoleontische, eerder 1830-achtige politiemuts, met langs voren een rood-geel-zwarte kwast, een uitdagend-Belgische kwispel, die bengelt als een stormklok zonder klepel. Zoo lijken zij, bovenaan althans, op cantinières van Raffet, en 't mooiste: zij weten het niet, zij bedoelen anders niet dan hun patriotisme te
| |
| |
luchten, en doen het met de wapenen, die hun eigen zijn: met gratie en coquetterie. En ik zou er haast op zweren dat er Duitschers zijn, die er zich beet door laten nemen.
Niet dat ik hun gebrek aan trouwhartigheid zou verwijten aan de Duitschers: ook hier is een energiek ‘integendeel’ niet misplaatst. Want, zooniet voor de dierbare achtergeblevenen, voor de Heimat-Gretchen's, voor de kommervolle gaden en de hoopvolle bruiden, voor wie dan deze tallooze photographieën in de meest-voordeelige standen, en niet altijd zonder een roemvol-veroverd IJzeren kruis? Wie thans door de Rue Neuve wandelt, waar vele goedkoope photographen hunne tenten hebben opgeslagen, staat verbluft over het aantal portretten van Duitsche soldaten, die er prijken. Er zijn erbij, die zich langs alle zijden, op alle naden hebben laten kieken. De braafste Landsturmkruideniers vellen er het geweer. Eén is er die zich eerst tot aan zijn hals, in eene tweede foto tot onder de borst, op een derde kaart tot midden den buik, in een vierde verschijning tot aan de knieën, en eindelijk, op een vijfde bristol, ten voeten uit vertoont. Sommigen lieten zich conterfeiten tegen een doek aan, dat een sneeuwveld voorstelt, evocatie van het barre, doch glorierijke Rusland. Een andere, die den brassard van het Roode Kruis draagt, wilde van zijne zuiver humane bestemming getuigenis afleggen in de gezelligheid van eene, met uit eikenhout gesneden meubelen bezette, zitkamer. En in den grond zien het er allemaal nogal goeie jongens uit, die niet veel meer vragen dan de rust.
Die rust mogen velen in Brussel genieten, met een beetje ‘comfort’ erbij. Want langzamerhand krijgt Brussel, ten behoeve van de bezetting, op sommige, trouwens nog
| |
| |
heel zeldzame, en daardoor juist opzichtelijke plekjes, een Duitsch tintje. Zoo weet ik ergens een groot, wit bord, met groote zwarte letters, dat het bestaan aankondigt en de ligging wijst van eene Duitsche worstfabriek. Militaire kleermakers betrekken gedistingeerde entresol's. En in sommige winkels kan men zich even gemakkelijk een eere-degen als kauwtabak aanschaffen. Deze faciliteiten bezorgen aan de Duitschers misschien eenige losheid. Want het valt den vreemdelingen op dat, minder dan waar ook in België, de bezetting zich in de hoofdstad op den toestand zou hebben aangepast....
| |
16 Februari.
Ik schrijf letterlijk de Nederlandsche tekst af van een nieuwe roze-roode mededeeling uit officieele bron:
‘De kaijser van Duitschland heeft aan de kaijser van Osterijk het volgende telegram opgezonden: Met den bijstand van onzen lieven God hebben wij de russen int'geheel geslaagen. Wij hebben 52000 gevangenen gemaakt, 44 kanonnen en 60 mashinengeweeren zijn in onze handen gebleven. Het overblijfsel van het russische leger is gaan vliehen in de bosschen van Augustowo en worden van ons vervolgt.’....
Echte vastenavondtijd, vanavond. De regen is moe en kleverig. Wij hooren den wind rondom de schoorsteenen huilen, en om onze ooren de schorre krantenverkoopers.
| |
20 Februari.
Ik zit hier, sedert drie dagen voor 't eerst weer, aan mijn open haard, in mijn goeden leunstoel, met moeheid in rug en kuiten, een hoogen zijden hoed diep in den nek
| |
| |
en aan mijne leden een habietcostuum. Ik ben daareven thuisgekomen uit Gent. Woensdag tegen den avond hebben wij, op een Duitsch formulier, een telegram ontvangen, dat luidde: ‘Bonne Maman décédée. Enterrement Vendredi.’ Bij 't verbluffende van het telegram-op-zich-zelf - wie ontvangt nog telegrammen?! -, het diep-neerdrukkende van het bericht: onze grootmoeder is dood. - Wij waren er wel eenigszins op voorbereid: de oude vrouw, zij telde meer dan negentig jaar, was, naar wij wisten, weêr minder goed in den laatsten tijd. Het binnenrukken van de Duitschers in Gent, de Duitschers die zij nacht aan nacht onder hare ramen voorbij hoorde stappen en rijden (ik zelf heb ze nu twee nachten gehoord: de drukte is te Gent veel grooter dan te Brussel, vooral van 's avonds tot 's ochtends), hadden haar gemoed geschokt, haar sereen maar altijd actief gemoed, dat nu, voor 't eerst misschien in dat lange en ijverige leven, onrustig en angstig was geworden. Het gevoel van hare onmacht, dat haar in eventueele uren van gevaar geen andere veiligheid kon waarborgen dan een ongerieflijken kelder vol galmen, waar kwadelijke gebeurtenissen met honderdvoudig-uitgezette stemmen door huilen zouden, moet haar zeker hebben vervuld met kommer. Nu is zij dood. Zij zal van al wat nog kon gebeuren niets meer vernemen...
Zij was zeer oud. Zij is dood, en dat moest ons nu toch niet zoo heel erg verwonderen. Nochtans, gij kunt niet denken, hoe het ons terneêr slaat. Al zeggen wij het niet aan elkander: allen hebben wij plots in 't oog haar beeld gehad, haar ineen-gedoken oud-wijvekensbeeld in den ruimen, ruimen zetel, en waar alleen nog de groote arendsneus aan het imponeerende van de, een enkel jaar
| |
| |
geleden nog machtige, struische en rechte gestalte herinnerde. Eén van ons zegt: ‘Arm moederken.’ Maar wij voelen 't overbodige van alle woorden. Er is trouwens heel wat te doen om het vertrek naar Gent voor te bereiden. Wij zullen Donderdag al moeten gaan, willen wij Vrijdag in tijds zijn.
Die Woensdagavond verloopt in groote stilte. Wij kunnen, in de beslommering om rouwkleeren, om de witte dassen, om de formaliteiten die morgenochtend zullen moeten worden vervuld, niet ophouden aan haar te denken. Ikzelf ben, middenin de drukte - ik loop naar 't station voor 't uur der treinen, om informatie omtrent de passen, en wat al meer - ik-zelf ben vol kommer: mijne zieke, die nog zeer zwak is, lijkt door het plotse nieuws ten zeerste gedeprimeerd. Ik ben gedwongen haar die dagen zoo goed als zonder hulp achter te laten. Nu weet ik wel dat ik gerust kan zijn, maar....
Donderdagochtend, het geloop achter pasporten. Op rij gaan staan in het donkere gebouw, in de schimmel-geurige gangen, in de benauwd-muffe kamertjes der Rekenkamer, die voorloopig tot Pass-centrale dient. De Duitsche officieren, die als ambtenaar fungeeren, zijn voorkomend. De marinesoldaat, die mijn pas opmaakt, is een prachtige kerel die uitnemend Fransch spreekt en, waar hij een lichte vergissing begaat, zelfs een Franschen vloek onderdrukt. Wij wachten lang. Dan mag ik voor mijn pas zes mark betalen. De huisgenoote die met mij mee naar Gent zal gaan, en daar voor zaken wat langer verblijven wil, krijgt twaalf mark te storten: haar pas is dan geldig voor een gansche maand.
Op reis dan, in den dalenden namiddag. Wij hebben een
| |
| |
‘Schnellzug’ getroffen: wij zullen er maar twee en half uur over doen. (In gewonen tijd: minder dan een uur). En wij betalen daarvoor vijf frank vijftig, enkele reis. (In gewonen tijd en in tweede klas, iets als drie frank). Onze vijf frank vijftig stort ik in handen van eene juffrouw met raaf zwart haar, die achter het winket den mannelijken bediende vervangt van voor de bezetting, want vrouwelijke bedienden worden door het Belgisch spoor in zulke functies niet gebruikt.
Luie wiegeling van den wagen; onverschillige loomheid der, allen zeer beladen, passagiers: handelsreizigers, die den tocht zoo goed als dagelijks doen: de eenige lui die in België nog op reis gaan. Heel even verrast ze mijn ceremonie-toilet. Weldra keeren zij echter tot hun dommel terug, in slaap geschommeld door den tragen trein. Wij komen Sint Agatha-Berchem voorbij: zij ontsluiten niet eens de geblaseerde blikken op de groote loods die de Duitschers midden in het bekende vliegveld gebouwd hebben tot schuilplaats voor hunne Zeppelins: iets als een reusachtige omgekeerde visschersschuit, door vernuftige handen in impressionistisch rake tonen, maar met weinig-standhoudende verfstoffen geschilderd, verdeeld in vakken, die, van verre, niet kwaad de naakte aarde, of het eerste groen van een korenveld, of 't vervaalde loof van een vergeten aardappelland voorstellen. Ik kan mij heel goed inbeelden dat, van bovenuit gezien, dit voor een Engelsch of Fransch vlieger als een weelderigen Brabantschen heuvel, rijkelijk bebouwd en uitnemend verzorgd, uitmaken kan. Het steekt de oogen uit, dat de Duitschers dit ook bedoelden. Zij zullen er nog alleen moeten voor zorgen, dat bij wisseling der seizoenen hun loods
| |
| |
ook aan wasdom verandert: eene niet onaangename bezigheid voor één der jonge landschapschilders, die zich ongetwijfeld in het Duitsche leger bevinden... - Nu langs het verwoeste Aalst. Voorbij het Duitsche kerkhof te Kwatrecht, waar razerig moet zijn gevochten.... En het is avond, als wij in Gent aankomen.
De eerste ontmoetingen in het kille sterfhuis. De stok in de keel, die alle overbodige woorden belemmert - gelukkig maar. Eenige vlugge bijzonderheden over de laatste oogenblikken. Nog kortere mededeelingen omtrent genomen maatregelen voor de begrafenis. - Het is dan het avondmaal: in de groote koude eetzaal, rond de enorme ovale tafel waar, geen vijf jaar geleden, heel de familie om vergaderde, en, bij loop der jaren, nieuwe kleinkinderen aan verschenen, telkens als eene nieuwe, blanke vrucht. Zij, de overgrootmoeder, troonde daar met hartvolle autoriteit. Nu is ze weg, en wij zwijgen, en wij luisteren, want wij gevoelen dat zij niet geheel weg is, en zij misschien, uit ongekende diepten, en onhoorbaar haast, onzen naam gaat zeggen.
Dan gaat iemand met gedempte stem aan 't vertellen: ‘Dat zal wat geweest zijn, als ze in haar nieuwe wereld haar Polydoor zal hebben ontmoet, haar oudsten zoon, die de laatste gestorven is. En dan zal het haar Ernest zijn geweest, en zij zal gezeid hebben met teedere stem: “Djezes, Nestje”.... En haar man, de joviale, die haar begroeten zal met een kwinkslag.’
Niemand vindt de voorstelling bedenkelijk of potsierlijk. 't Is of het inderdaad zóo moet zijn gebeurd. Ik denk eraan dat zij, wel vijf en zestig jaar geleden, een heel klein dochterken verloren heeft. Nu was in het laat- | |
| |
ste jaar haar gezicht heel zwak geworden. Zal zij haar Carolientje hebben herkend?...
Ik slaap dien nacht in een klein kamerken van het oneindige familiehuis onder de ophooging van vele dekens. Ieder kwartier rammelt de beiaard van het Belfort verschrikkelijk aan mijne ooren. Alle slaap onmogelijk. En wat gaan er Duitsche benden voorbij!
Eindelijk de begrafenis. De lijkdienst in het mahonieprachtige koor van St. Baafskerk; een zeer schoonen dienst in Gregoriaanschen zang; de plechtige eenvoud van hymnen en choralen. Ik zit naast het grafmonument van een bisschop, het meesterstuk van Jerôme Du Quesnoy. En die dubbel-druk: mijn geest, die heel den tijd bij de Doode is, en tevens nobel ontroerd wordt door dit oneindige kunstwerk.
In de rijtuigen dan, naar het kerkhof. Langs de Oude Markt, onder Sint Jacobskerk, in zijne door Jules de Bruycker vereeuwigde heroïsche groezeligheid. En de Sint Amandsheuvel dan, waarboven viervoudig de wind wervelt en vecht, en daar de grafkelder gaapt.
Ik heb er even nog de rustplaats bezocht van mijn vader en van mijn moeder. Het is al vijf en twintig jaar nu dat ik, twaalfjarige knaap, den rouwstoet leidde die er mijn vader bracht....
- En de laatste uren dan, weêr in het sterfhuis. De verveling die regent. Iemand die zegt: ‘Nu is ze voor goed weg, ons moederke.’ Eene andere antwoordt, na een wijle stilte: ‘In andere tijden zou alles anders zijn verloopen.’
Inderdaad, deze begrafenis is niet geweest, wat ze zou geweest zijn, anders...
| |
| |
Ik zit nu weêr thuis, in mijn idioot kellnerspak. - Hemel, spaar ons dagen als deze; weer van ons af de grondelooze en doove ledigte van zulke stille ellende!
N.R.C., 10 Maart 1915.
|
|