geweest, dat gij hem tot het voorwerp van een Congres verheffen gingt. Niet dat ik, Serjanszoon, u niet tegen den Prins zou kunnen verdedigen. Mijn sympathieke vriend Herman Teirlinck, die mij vele dingen van deze nieuwe wereld heeft verklaard, zegde mij dat hij in hem het Romantisme voorzag - hij mocht trouwens tot in 1874 blijven leven! - en men in zijn geschriften de eerste klachten van den Weltschmerz, de eerste gemoedsbewegingen van Benjamin Constant's “Adolphe” kan ontdekken. Het mag waar zijn, en bewijst dan in hoofdzaak dat de Prins, die een der pittigste geesten van zijn tijd bezat, er ook een der meest-opene en der vrijste bezat. Maar wil nog niet zeggen, dat hij, bewust en met zekerheid, die nieuwe tijden, waarop Congressen gehouden worden, niet ingeluid, maar zelfs maar voorbereid zou hebben.
Want de Prince de Ligne was, als echt edelman, die, in zijn bloed, een verleden voert, dat tot den eersten kruistocht terugleidt, de Prins was hardnekkig-behoudsgezind en duldde moeilijk nieuwigheden. Vriend wel van Voltaire, vriend van Jean-Jacques, maar vriend ook van Catharina, was hij geen omwentelaar, al moest hij er, tot zijn groot verdriet, met zijn keizer Jozef den II in ruzie komen om eene omwenteling, de Brabantsche, die hij heette opgestookt te hebben, - terwijl hij nochtans dezen, die hem zijne deelneming aan de revolutie betalen wilden met den titel en rang van gouverneur, tot antwoord had gegeven: “Neen, 't is mij te koud; je ne me révolte pas en hiver.” Uitspraak vol diepzinnigheid, mijn jonge vriend. Deze scepticus, die wel de waarde inzag zoo van republiek als van koningschap, die uitspraken heeft achtergelaten, waaruit zijne volkomene geestelijke onafhankelijk-