eer had aangedaan, in vreemden dienst een Belg te willen heeten en als letterkundige, als soldaat, als hovenier, als vuurwerkmaker, als diplomaat, als kok, en als ‘l'homme le plus léger de son siècle’, een Belg te zijn geweest, die als Europeeër in zijn tijd toonaangevend in de wereld der alcoves als der krijgstenten was; een Belg, die mij nogal beviel, omdat zijn geestelijk ras ten onzent zoo goed als uitgestorven is; omdat wij, door de kultuur der bijzondere raseigenschappen (een woord dat voor Charles-Joseph de Ligne Hebreeuwsch zou zijn geweest!), ons van lieverlede en als opzettelijk van eene breedere menschelijkheid - waren wij er dan ook slechts als ‘le plus grand des polissons’, gelijk een andere vrouw den aangebeden Prins noemde, aan verbonden - scheiden en vervreemden zouden. Ik had dien ouden Prince de Ligne, met het smalhooge voorhoofd onder de poederpruik, met den langen, fijnen en onderaan zinnelijken neus, met den dunnen, spotzuchtigen mond, met de harde en wilskrachtige kin lief gekregen, al was het dan ook zonder geestdrift. Zijn cynisme, niet altijd smaakvolle navolging van een geestelijke vrijheid, die in Voltaire eene soms onplezierige, soms bewonderenswaardige, soms innemende, uiting vond, kwetste den levensernst en de levensliefde, waar mijne generatie hare beste kracht in gevonden heeft; maar het ging niet zonder eene aanminnelijke luchtigheid, waar onze tegenwoordige aristocratie, zoo van naam als van kapitaal en zelfs van intellect, het niet bij haalt. Vermits ik een Belg was, kon ik met dézen Belg heel goed, en zelfs heel deftig uitpakken. Hij deed ons, Belgen van 1914, lang geen oneer aan. Alleen....
Alleen waren wij niet meer zijne tijdgenooten.