| |
| |
| |
De pottenbakker Lanooy te Brussel
Brussel, 2 Juli.
Wij verheugen ons sedert eenige dagen in het bezit, naast het driejaarlijksch salon der schoone kunsten, van een dito voor sierkunsten. De tegenstelling van kunsten, die schoon heeten te zijn, en van andere, die alle recht op leelijkheid hebben als zij maar sieren, is niet van mij: de eer en verantwoordelijkheid ervan laat ik aan het tentoonstellingsbestuur over, dat u dan ook wel zal willen verklaren, waarom een schilderij, b.v. van Vuilard, dat niets bedoelt dan fijnheid van toon en stemming, als sierkunst wordt beschouwd, terwijl een ander doek van Frans Stuck, eene decoratief-gedachte ‘Suzanna’, onder de schoone kunsten werd opgesteld. Voor mij blijven de inzichten van bewust bestuur arcanen, die ik bij de heerschende hitte zeker niet zal trachten op te lossen. Een ding wil ik rechtmatig toegeven: van het recht op leelijkheid is in deze weidsch-ingerichte afdeeling voor sierkunsten ruim gebruik gemaakt, leelijkheid, die, trouwens het dient gezeid, tot in het overtollige versiert. Men moet waarlijk uit München komen of een Malissoor zijn; men moet Nijinsky heeten of groot-fabrikant van Wajang-poppen wezen, de schah van Perzië moet uw petekind of Assourbanipal uw grootoom worden genoemd, om hier volkomen de bevrediging te genieten, die kunst, en niet het minst sierkunst, geven moet, wil zij echt wezen. Ach, ik weet het wel: onze tijd heeft de kunst, die hij verdient; de tijd waar futuristen millioenen winnen en de furlana heet gedanst te worden tot in het Vatikaan; de tijd, die nu eenmaal geen
| |
| |
rust meer kennen wil; de tijd, die....
Maar laat ik met deze tijdsbeschouwingen ophouden; laat ik vooralsnog dit salon van sierkunst, waar trouwens ook wel goeds en zelfs heel goed is te zien, onbesproken; waar zijn doel voor heden geen ander was, dan u een kort relaas te geven van eene redevoering, die ik in bedoeld salon hield, voor twee zeer eenvoudige vitrines die bewaakt worden door twee steenen, neo-Assyrisch-Tjechische gevleugelde poedels, die, bij middel van een gekromden bek, hun best doen om op apocaliptische leeuw-draken te gelijken.
Mijn publiek bestond uit ééne dame, die ik u niet zal noemen, omdat ik haar niet belachelijk wil maken. Want zij scheen niet het tengerste benul te hebben van de schoonheid die in deze vitrines was tentoongesteld. ‘Dat zijn potten’, zei ze, met een gezicht als Hera, dewelke de oude Homeros ‘boôpis’ noemde, hetgeen wil zeggen: die er uitziet als eene koe. En inderdaad, het waren potten, en het waren zelfs potten van uw landgenoot Lanooy. Ik had ze dikwijls en langen tijd bezien. En mooi gevonden, en diep van zin. Aan den blik, dien ik op haar wierp, zag de dame, dat ik hare onverschilligheid tegenover dit aarden vaatwerk niet deelde. Zij gevoelde, zag ik wel, eenig berouw. Ik oordeelde het oogenblik gekomen voor volgenden speech:
Alle kunst, mevrouw, is, in essentie, gevoel. Het bakken van potten bedoeld als kunstuiting, is dan ook natuurlijk, gevoel. Gevoel: het is niet noodzakelijk de zielige uitdrukking van een teedere gemoedsbeweging. Voelen nietwaar, beteekent oorspronkelijk: tasten. Wij kunnen heel goed en evengoed genieten langs onze tastzin, als, bij- | |
| |
voorbeeld, langs den weg van ons oor. Het korrelige van een oud-Vlaamsche, die gulde glazuur van een oud-Perzische pot: zij verschaffen ons, onder onze glijdende vingeren, een kunstgenot dat bij sommigen grooter zal zijn dan, b.v. de geschilderde voorstelling der akeligheden geschied op het ‘Radeau de la Méduse’, treffelijk weêrgegeven door Géricault.
‘Wij kunnen dus de schoonheidshuivering ondergaan in onze handpalmen. Bij potten geniet tevens ons oog. Het Delfsche blauw; het Chineesche eierschaal-porselein, gij begrijpt me. Mevrouw. En ziedaar waarom de hier-getoonde potten van den Vlaming Willem Delsaux, die anders niet meer dan zorgvuldige en smaakvolle pastiches zijn; ziedaar waarom dit pulletje van den meer eigenaardigen, maar wat gracielen Franschman Vallombreuse mij aantrekken. Ik keer echter telkens met meer belangstelling en meer innig genoegen naar dit werk van den Hollander Lanooy terug. Omdat in zijn potten nog een ander gevoel schuilt, dan het louter-zintuigelijke: een zeer innig gevoel der natuur.’
- De dame zag mij vreemd aan: ‘Dat klinkt voor mij Chineesch’, zei ze.
‘Juist,’ antwoordde ik met mijne bekende gevatheid. ‘Juist zoo doen ook de Chineezen: zij bedoelen heel dikwijls in hun vaatwerk eene stemming, een natuurindruk, een geval zelfs onder vorm te brengen. Maar hunne nadelen zijn cerebraal, althans intellectueel. Maar men moet een Chinees, of minstens een ingewijde zijn om ze volkomen te begrijpen, en ze doorvoelen zal misschien nooit eenig Europeaan. Terwijl Lanooy ons rechtstreeks aanspreekt, gelijk een der symphonische landschappen van
| |
| |
Whistler, gelijk Kandinsky het wel zou willen, maar voorloopig nog maar gebrekkig kan “Hoe,” vraagt gij mij, “dit asschebakje zou een poel in den avond, die dikke vaas een meeuwenvlucht over eene winterzee beteekenen?” Als gij het niet gevoelt, dan is het dat gij de aandacht mist, de aandacht in Hollandsche en ook in Duitsche beteekenis, mevrouw, en dan ook, natuurlijk, vertrouwdheid. Maar hoe zou - denk toch eens na! - een pot, door eigenaardige hoedanigheden, het gevoel van een landschap niet kunnen oproepen, als een woord, toch wel het abstraktste dat bestaat, als een klank, het ijle en meest-beteekenislooze, het kunnen bij dezen die de taal verstaan waar het woord toe behoort, bij deelen die gevoelig genoeg zijn voor muziek om de innige waarde van zelfs een afzonderlijken toon te vatten?
Dat de vorm van deze of gene vaas dan toch wel wat duidelijker zou kunnen zijn, wat meer zou mogen helpen, meent gij. Gij hebt misschien gelijk. Ik zal u echter doen opmerken dat de aesthetische waarde van een boschgezicht niet precies ligt aan het wetenschappelijk-stipte nateekenen van boom aan boom. De stemming, die van de voorstelling moet uitgaan, zelfs als ze louter graphisch is, komt uit de kleur. En bezie mij eens de kleur van Lanooy, mevrouw, Lanooy, die een colorist op zijn Hollandsch is! Begint gij nu in te zien dat dit potje hier wel een vijvertje kan zijn in het woud, bij naderenden avond, waarvan 't onroerend water rust in roestige klei?’
Mevrouw keek, lang. Ze bezag potje na potje, lang. Zij zag op: ik zal haar niet meer ‘boôpis’ noemen, want zij heeft begrepen, zij heeft genoten, zij is een nieuw geluk rijker.
| |
| |
- ‘Maar dan die witte potjes,’ zei ze, ‘die zijn als sneeuw in zachten dagglans, zoo heelemaal immaterieel, en die nochtans zoo vast aandoen? Hier kan de kleur nochtans geene, immediate of gevoelsoverdrachtige, beteekenis hebben.’
Ik antwoordde haar met volgende anekdoot:
- ‘Mevrouw, ik heb een vriend die, na een nogal woelig leven, Benediktijner monnik is geworden. Hij was vroeger letterkundige, en is in het klooster verzen blijven schrijven. Als kloosterling heeft hij gelofte van absolute armoede gedaan. En nochtans bezit de man een weergalooze weelde: het arme papier waar hij op schrijft. Telkens als hij zich aan zijne naakte tafel, voor zijn vijf-centinktpot zet, ondergaat hij eene oneindige vreugde, zijn blank papier effen te leggen en glad te strijken, het papier waar hij, voor zich heel alleen misschien, zijne ziel aan toevertrouwen gaat. - Zoo gaat het met alle kunstenaars, mevrouw: zonder liefde voor het materiaal waar zij meê werken ontstaat geen kunst. Misschien is ook Lanooy dit witte werk het liefst, al heeft het geen vaste bediedenis allicht, en alleen dan omdat hij naar dat wit het langste heeft gezocht en het eindelijk, ongerept en zoo wazig, zoo stevig tevens en zoo gaaf heeft gevonden.’....
- Aldus sprak ik, langen tijd. Met het gevolg dat ik dorst had gekregen. En wat deed ik? Ik gaf voor dat mijn kleermaker mij wachtte voor het passen van een nieuw ‘habit de cour’; nam derhalve afscheid, en ging mij laven.
N.R.C., 3 Juli 1914
|
|