soonlijk gevoel. Middelmatigheid, wijl onpersoonlijk, zij weze schreeuwerig of zij weze braaf, maakt mij steeds zenuwachtig op het kregelige af. Al beken ik gaarne om u gerust te stellen, dat alle echte degelijkheid in de middelmaat, en niet elders is te zoeken.
En daarom is dit nieuwe salon zoo'n echt degelijk! zoo'n goed salon. En daarom had ik, pas drie uur geleden, zoo'n lust te gaan loopen, toen ik pas binnengekomen was.
Maar daar waren, gezonden door den god der schilderen beeldhouwkunst, een aantal vrienden die mij gingen vatten bij de knoopen van mijn gekleede jas, op het eendere oogenblik dat ik vluchten wilde. Ik heb veel respekt voor de knoopen van mijn gekleede jas: liever dan ze in de handen te laten van deze kunstbeoefenaars, gaf ik me-zelf in diezelfde handen over. Eéne der handen geleidde mij naar eene der zaaltjes. Ik zag er verschillende dingen, die oude, hoewel nog frisch-levende voorliefden wakker kwamen te schudden. En in dat zaaltje ben ik een langen tijd gebleven, véél langer zelfs dan aan een journalist vergeeflijk is.
‘Gij zijt in de Laethemsche zaal,’ zei mijn geleider, die niemand minder dan de groote décorateur Constant Montald was, ‘en gij staat voor het meesterwerk van heel het Salon. En hij sprak waarheid. En dat hij waarheid sprak bevestigden ouderen, als Emile Claus en Albert Baertsoen, en jongeren als Langaskens en Ramah, die daar aanwezig waren. En ik voelde mij zoowaar gelukkig, aan mijne eerste neiging tot vluchten niet te hebben toegegeven.
Ik stond voor het jongste werk van George Minne, een niet zeer groot beeldje, in eikenhout, dat een man voorstelt, tot aan den gordel naakt, en die met de gestrekte