| |
| |
| |
Het laatste concert
Brussel, 7 Mei.
Al dezen, voor wie Brussel besloten ligt tusschen Leuvensche Poort en Justitiepaleis, tusschen Naamsche Poort en dalende einde van de Berg-van-'t Hofstraat; al dezen die zelden of nooit de Hoge Stad, binnen hare genoemde grenzen, verlaten, dan om 's avonds in eene der voorsteden hun nachtleger te gaan opzoeken; zij allen, ambtenaren uit de ministeries en magistraten uit het gerechtshof, geleerden die in de bibliotheek gaan nestelen of kunstminnaars die in de musea hun gewoon schuiloord vinden, advokaten en studenten, jonge musici die hier het conservatorium hebben en jonge schilders die zoo heel ver niet zijn van de kunstacademie, en zelfs zij die, levend van hun pensioen of van hunne renten, verstrooiing zoeken voor hunne verveling in de Koninklijke Warande, bij het spel der heerlijke rijkelui's-kinderen en het gekoketteer der waakzame misses en fraülein die ze vergezellen, - zij allen, die het aparte wereldje uitmaken van de Wetenschap, de Kunst, het Gerecht, de Administratie en het Rentenierschap, kennen hem.
Zij allen kennen hem. Want dagelijks kunnen zij hem zien. En zij zien hem, want zijne verschijning is opvallend genoeg. - Wel te verstaan, in 't hierboven omschreven wereldje kent iedereen elkander. Want wat zijn wij hier, in deze gedistingeerde, beschaafde en bescheiden, werkzame en stille omgeving, ver van het drukke en cosmopolitische Boulevard,.... waar men trouwens ook wel, met eenige practijk, spoedig steeds dezelfde gezichten erkent.
| |
| |
Hier is men echter in een milieu van vertrouwelijke verstandhouding: men kan er zich de vriend achten te zijn van menschen, waar men nooit een woord meê gesproken heeft. Als in een kleine provinciestad kent men er elks gewoonten en gebreken. Men weet dat deze ambtenaar 's avonds nooit naar huis gaat zonder zijne drie potjes Scotch ale in eene der vier of vijf beroemde taveernes van den omtrek, steeds aan hetzelfde tafeltje, in steeds hetzelfde gezelschap gedronken te hebben. Men kent de gastronomie van genen magistraat, die zijn verfijnden eetlust verdeelt tusschen ‘Globe’ en ‘Régence’. Maar men is toegevend, veel meer dan in een provinciestadje gewoonte is. Men glimlacht om de maniertjes. En elk gaat er, in dat schijnbaar-drukke, en zoo ordevol stadsdeel, zijn eigen weg, zonder iets anders te voelen dan sympathie voor al dezen, waarvan men weet dat zij in meer of mindere mate, en sommigen in zeer hooge mate, het nobele leven leiden van den geestelijken arbeid.
Onder deze laatsten is Hij.... die ik u nog altijd niet genoemd heb, en die het voorwerp is van dit briefje. Gij kunt hem, in de eng-getrokken grenzen van het beschreven grondgebied, zoo wat overal ontmoeten, maar wilt gij een onfeilbaren kans bezitten om hem te zien, ga dan naar de Koninklijke Bibliotheek, neem plaats aan éene der lange, gladde tafels der zaal van de Periodieken, tusschen dezen student die met Bolland dweept en dezen gebogen, nogal groezeligen, zeer armoedig uitzienden grijsaard, die doctor in ik weet niet hoeveel wetenschappen heet te zijn. En, enkelen tijd voor het middaguur, zult gij hem zien binnentreden.
Bij ongewoon vlugge pasjes trekt het welgedane manne- | |
| |
tje de zaal van het eene eind naar het andere door, en verdwijnt er langs de deur der Studiezaal, die den geleerden, gewone bezoekers van het gebouw, is voorbehouden. De gestalte is eerder klein, stevig, dik. Het buikje welft hoogop, tot waar, om den boord die den ronden hals eene blanke vrijheid laat, de lavallière losjes neêrhangt. Onder den korten arm en gevat in de kleine, vette, beringde hand: eene zwart-leêren mappe, die dik zit van papieren. Maar het is, naast het levendige loopen van deze gedaante, waar men eerder bedaarde bezadigdheid van verwachten zou - het is vooral het hoofd dat de aandacht opeischt: boven den dubbelen kin een gepolijst Balzac-hoofd; het borstbeeld van Balzac geboetseerd door een fabrikant van wassen poppen; een rozige, teeder-afgeronde, malsch-bewerkte, liefdevol-gekleurde Balzackop, wat minder dan levensgrootte, uitermate netjes; een Balzac-gelaat voor droomerige bakvischjes, die zich niet hadden durven inbeelden dat hij er zoo zoet kon uitzien... Boven de roode mond dus de korte, pik-zwarte snor; de neus heel gevoelig en heel autoritair, maar vorschend en eenigszins onrustig achter de brilglazen, de al-ziende oogjes; het voorhoofd smaller dan het er uitziet; het haar eindelijk, het lange, sluike, blinkende, haast blauw-zwarte haar, achterover gestreken, en dat reikt tot aan den kraag van de zeer verzorgde jas. Een figuur dat opvalt door een mengsel van voldane zelf-bewustheid en de schuchterheid der bijzichtige geleerden, iemand waarvan men moeilijk zou gelooven dat hij een zuiver artiest is, maar die toch ook niet louter een ‘érudit’ kan wezen.
Hij is nochtans het eene en het andere. Want hij is Antonio Tirabassi.
| |
| |
Deze Italiaan van het Hooge Brussel is in zijn vaderland langen tijd muziekleider geweest van een aantal operagezelschappen. Ik weet niet wat hem van dat, naar het heet suksesvolle, actieve musiceeren heeft afgeleid. Noch ook wat hem naar Brussel verzeilen deed. Ik weet alleen dat Antonio Tirabassi er schatten vond, waar hij zijn hart van Italiaansche musicus, die dweept met de oude meesters waar zijn land zoo mild meê was, aan ophalen kon.
Gij weet waarschijnlijk niet dat wij te Brussel, in de Regenciestraat, vlak over het Museum van Oude Kunst en zijne talrijke schatten, een haast even-rijk museum van oude muziekinstrumenten bezitten, waaraan gevoegd is de bibliotheek van het Conservatorium. Deze bibliotheek, voor een goed deel samengebracht door den ouden Fetis, en waar ook Gevaert heel wat zorgen aan besteed heeft, bevat zooveel merkwaardigs, dat zij maëstro Tirabassi, bij uitsluiting van alle andere bezigheden, tot de musicologie heeft bekeerd. Want stel u voor: daar lagen meesterwerken begraven, die als het ware nooit het daglicht hadden gezien, nimmer werden uitgevoerd, althans sedert de verre eeuwen van hun ontstaan nimmermeer het oor der menschen verrukt hebben. Wel had Gevaert er al in gegrasduind: zijne uitgave van uittreksels, bestemd voor de zangklassen van onze muziekscholen, uit de vroegere, Fransche en Italiaansche, opera's ware zonder de bibliotheek van het Conservatorium heel wat moeilijker geweest. Maar er lag daarnaast nog zooveel onontgonnen, dat Tirabassi er zijne levenstaak ontdekte. En hij wrocht en genoot. En met het proselytisme van den geestdrift, wilde hij, dat ook anderen zouden genieten. En zoo kwam
| |
| |
hij ertoe, de ‘Concerts historiques de musique italienne inédite’ te stichten. En het zevende dier concerten - het laatste van dit late seizoen - bracht ons gisteren o.m. eene mis ‘quarte da Cappella’ van Monteverde.
Het werk werd uitgevoerd op een exemplaar, in het bezit van het Conservatorium, der uitgave van 1641. Voor het eerst in ons land, en vermoedelijk in geheel West-Europa ten gehoore gebracht - wie weet of men het zelfs in Italië sedert de 17e eeuw te hooren kreeg! -, laat deze mis, in hare ruime polyphonie, zoo maar niet ineens eene, zelfs oppervlakkige, ontleding toe, zelfs niet aan hem, die met de Italiaansche muziek uit dien tijd volkomen vertrouwd zou zijn. Gij zult mij dan ook moeten vergeven, zoo ik mij hier bepaal bij de betuiging van de groote aesthetische vreugd, die ik bij deze schoonheidsopenbaring onderging. Gemaakt te Venetië, waarschijnlijk voor uitvoeringen te Venetië bestemd, draagt deze mis, in hare zoo vaste maar zoo slanke, hare zoo rijke en toch zoo zuivere architectuur, den stempel der schitterende maar reeds naar decadentie hellende republiek. Daar is flikkering en daar is weemoed in dit werk; daar spreekt veel zinnelijke weelde uit, en soms heel frissche, maar daar vermaant ook een diepe, bedroefde ernst. Monteverde zal een grijsaard zijn geweest, toen hij deze mis schreef - hij werd in 1567 geboren - de gratie, de liefde voor zintuigelijke schoonheid, en zelfs het geestige vernuft heeft hem niet verlaten; hij heeft echter leeren inzien de heilige waarde van het verinnigde, van het diep-vrome gevoel, en van de levenswijsheid, die niet meer bitter wil zijn, maar in het masker de veredelde plooi dier tot berusting verstorven bitterheid voert.
| |
| |
Dergelijke schoonheid bood ons dit laatste concert. Wij zijn er Antonio Tirabassi dankbaar om.
N.R.C., 9 Mei 1914.
|
|