gere Fransche, vooral in de laatste jaren, wel wat verdrongen werd. Krijgen wij ieder jaar Lohengrin te zien, in meestal-nonchalante vertooningen, ten behoeve van het Zondags- of van het provinciepubliek (hetzelfde waar men nog Faust, Hamlet en Mignon voor geeft), Tannhäuser was ons al sedert jaren onthouden. Zelfs de Duitsche Wagnergezelschappen, die nu al vijf of zes jaar geregeld terug komen, schenen het werk begraven te achten. De eerste vertooning van den nieuwen Wagner-cyclus, die juist uit Tannhäuser bestond, was er ons des te welkomer om.
Al trok men, hier en daar in de zaal, en vooral onder de hoog-hokkende kringen der aestheten, er zijn neus voor op: die Tannhäuser leek wel degelijk oud geworden; en daarbij: welke barbaarsche interpretatie! Het is hier de plaats niet, Wagner's romantische opera te gaan ontleden. De vitters kon men wellicht den mond stoppen met de opmerking, dat Wagner ze schreef op dertigjarigen leeftijd, toen Halévy en Auber onbetwiste meesters waren van het, te dien tijde toon-aangevend, lyrisch tooneel. En nu vergelijke men de, nog wel schuchter innoveerende, maar toch zoo levenswarme Tannhäuser met zijn innerlijken brand van sensualiteit en mystiek, nu eens zwoel en zwart, dan weer blank en helder uitslaande, bij La Juive b.v., of bij Le Cheval de bronze, de suksessen van den toenmaligen dag, waar het werk van den Duitschen nieuwlichter (in die dagen was hij de revolutionair, hoe ongelooflijk ons dit thans voorkomt) voor zwichten moest.
Wat de interpretatie betreft, zij is ongetwijfeld rauwer en brutaler dan deze, die Fransche operazangers van het werk geven. Deze laatsten spelen en zingen het, zooals de oudere opera van Franschen of Italiaanschen oorsprong