Het beestje blijft liggen, en alleen dat vleezig staartje beweegt. Ik wil het helpen, en met mijn pennestok tracht ik het weêr op de dunne pootjes recht te zetten. Het doet zes korte en manke pasjes, tuimelt dan weêr op zijn rug, gaat weêr ronddraaien als eene dolle schroef. Maar die levens-nijdigheid is van geen langen duur. Terwijl het strak blijft liggen, en zelfs het achterlijf geen beweging meer vertoont, gaat zich het kopje rechten. Het knikt met korte rukjes. Met koppige snokjes knikt het naar boven, het schijnt mij, dat beider zijde de dikke oogen schuin gaan puilen. Het snuitje, het lange snuitje met het zuig-stempeltje, gaat overijld zoekend wapperen in de lucht. Een oogenblik trekt het diertje het vroom in; maar dan schiet het weêr uit, en het wappert, en blijft plots rechtop staan, als een vlagge-stok, de oneindige ijlte in.
De dunne pootjes bewegen weer even. Zij vertoonen haakjes. Het is of zij in de ijlte een traag en zorgzaam haakwerk ondernamen. Maar dat duurt ook al niet lang. Zij priemen samen, ineens, naar omhoog. Zij gaan weer hoeks zitten, met hard-polsige gewrichtjes. En alleen krullen nog naar binnen de teen-haakjes.
Het vliegje ligt thans onbeweeglijk. En wel twee minuten lang. Het gas-licht zingt in de kamer. God, wat kan de tijd lang duren!
En dan keert het beestje, traag, als met eene vastbewuste beweging, zich op zijne zijde. Uit het achterlijfje komt een dun wit draadje kronkelen. En dan - ik geloof wel dat het beestje dood is....
Ik heb eens bij eene, mij zéér dierbare, vrouw gewaakt, die ging sterven. Zij sliep haast twintig uur. Toen opende