| |
| |
| |
De dubbele nagalm
Brussel, 15 April.
Ik zou er aan kunnen toevoegen: ‘van de Scheldestreek’. En dan zou dit wel de prachtigste naam zijn, dien een der talrijke fanfaremaatschappijen, dewelke op den Vlaamschen aardbodem bloeien, ooit had gekozen. Maar het ligt alles behalve in mijne bedoeling, vandaag fanfaremaatschappijen aan een voordeeligen naam te helpen; en zoo ik schrijf: ‘de dubbele nagalm’, dan is het dat ik u werkelijk over een dubbelen nagalm te schrijven heb.
En daarmeê uit.
Een dubbele nagalm, namelijk, van het Ve Groot-Nederlandsch Studentencongres, waarvan mijne verslagen u nog versch in het geheugen blijven hangen gelijk de ijle ochtendnevelen van dit wondere voorjaarsseizoen (neem mij niet kwalijk), en die voor mijzelf de herinnering zijn aan dagen van frisch en deugdelijk leven, gelijk ik er sedert lang geene meer beleefd had. En ik dank u voor de belangstelling.
Die tweevoudige nagalm bestaat uit twee brieven. De eerste, in stevig Engelsch schrift, is niet onderteekend, en dat anonymaat kan ik best begrijpen, want het verbergt een Hollandschen studentennaam - hierover kan ik niet den minsten twijfel meer koesteren -, wiens eigenaar, in het hart van Vlaanderen achtergebleven, blijkbaar zijn groot-Nederlandschap aan de oerechte bronnen laven en sterken wil. Het schrift van den anderen brief is een ‘bâtarde’, en eene niet zeer fraaie. Het gaat uit van een Vlaming. En omdat ik voor dien Vlaming achting heb, zal ik op het
| |
| |
woord ‘bâtarde’ geenszins de variaties uitvoeren, die gij anders van mijnentwege ongetwijfeld verwachtende zoudet zijn.
Maar laten wij, bid ik u, tot den eersten nagalm terugkeeren, zijnde de eerstgenoemde brief.
Die brief is eene aanklacht. Ik ben er zeer gevoelig aan, niet alleen omdat mij het verwijt komt treffen, alsdat ik mijn bed boven sommige studentenvergaderingen verkies, maar omdat ik er één mijner dierbaarste idealen, het verspreiden van den groot-Nederlandschen zang, in twijfel moet zien trekken. En dat grieft mij.
‘Welk een hardvochtig slaper moet gij zijn’, schrijft de eerste nagalm, ‘dat wij u niet mochten bespeuren, geen enkel maal, op de, nu ja nachtelijke, maar des te meer van ijver getuigenis afleggende oefeningsstonden dat wij, groot-Nederlandsche spes, vereenigd waren in den cultus van het hartverheffende volkslied! Gij deedt er uwe eigen reputatie, gij deedt er het Ve G.N.S.C., gij deedt er uwe lezers meê te kort, die niet vernemen mochten met welk gevoel voor nuanceering, met welken zin voor rhythmus, en ja met welk juist inzicht in de phonie van het anders niet zoo licht na te volgen Gentsch dialect, wij, Holland's studenten, uitvoerden, a capella, het verhevene
“Cies zijne hond heeft een muilband aan”,
hierbij in petto protesteerende tegen deze beperking der hondenvrijheid, maar tevens hulde brengende aan de philanthropische voorzichtigheid van bewusten Cies (in denwelke wij graag de gevoelens van achting der Gentsche burgerij voor groot-Nederlandsche studenten, die zij voor niets ter wereld aan hondsdolheid willen blootstellen, verpersoonlijkt achten te zijn). - Uwe nalatigheid speende op
| |
| |
dezelfde wijze het groot-Nederlandsch lezend publiek van den machtigen strijdzang:
“Metsers en knapen, doet uwe devoore (uw best),
dat wij van ulie geen klachten 'n hooren,
Mortel en steenen, mortel en steenen:
metsers en knapen, slaat alles van eene”,
een lied, waar sommigen den invloed der vrijmetselarij, echter geheel ten onrechte, in zoeken, en dat niets anders bedoelt dan het afbrekende, en tevens opbouwende van de groot-Nederlandsche studentenbeweging onder beeld te brengen.
Helaas, over dit alles zoudet gij zwijgen! Gij zoudt het onder stoelen en banken stoppen, op welke wijze voor het Nederlandsche lied te Gent door ons, studenten, geijverd werd laat in den nacht, tot groote ergernis van Czaar Braun en van zijne politie die, beducht voor den machtigen steun en de werkdadige kracht die aldus van ons voor het optrekken der Vlaamsche Hoogeschool uitgingen, telkens onze stemmen dreigden te zullen dooven in de duisternissen van de stadsgevangenis!’
Ziedaar de beschouwingen van mijn eersten correspondent. Ik beveel ze in uwe meditatie aan, zonder er verder op aan te dringen, al te zeer bewust, aan de apostels van het groot-Nederlandsche lied te kort te hebben gedaan. Ik heb trouwens eene zekere haast, om op mijn tweeden correspondent te komen.
Deze is een jong historicus, leerling van Pirenne, die als zijn meester in de geschiedenis iets meer ziet dan eene opeenvolging van feiten, en heeft geleerd inhoud en beteekenis der verschijnselen na te gaan.
Dat heeft de heer Leo Picard - zooals zijn naam is -
| |
| |
ook gedaan voor die entiteit: ‘groot-Nederland’. En hij heeft zich op het Congres afgevraagd, wat ‘de mogelijke inhoud van de groot-Nederlandsche gedachte’, hoofdzakelijk uit een Vlaamsch gezichtspunt, wel kon zijn. Ik kon zijne lezing niet bijwonen; daar ik echter het belang van het vraagstuk inzag, verzocht ik den heer Picard om den inhoud ervan. Dien inhoud liet hij mij dezer dagen in beknopten vorm geworden. En vandaar deze tweede nagalm.
De heer Picard stelt dan eerst en vooral vast, dat, zoo het thans mogelijk is geworden, van een levend Groot-Nederland te spreken, waarvan men zoo in Noord als in Zuid, en niet het minst onder de studenten, de bindende kracht ondervindt, dit in de eerste plaats te danken is aan de letterkundige beweging van ‘Van Nu en Straks’. Het zijn vooral de jongere Vlaamsche dichters, die in Nederland de belangstelling moesten wekken, bij de studeerende jeugd, voor Vlaanderen, en dientengevolge voor de groot-Nederlandsche idee, - de werking van het Algemeen Nederlands Verbond natuurlijk niet over het hoofd gezien. Het is dan weêr maar eens de poëzie die het gevoel van stamverwantschap heeft wakker gemaakt, en congressen als dit in het leven riep, - congressen die dan ook aanvankelijk uitsluitend op het gevoel teerden, en niet veel meer waren dan één drie-dagen-lange toast op den groei en bloei van Groot-Nederland: een eerste, frissche liefde,... die wel in de verveling zou hebben geëindigd, zoo er niet wat wetenschappelijke stevigheid was bijgekomen, en eerst wel in de vaste omschrijving van het doel dat de groot-Nederlandsche studenten in het oog hadden te houden. Tot die omschrijving heeft de heer Leo Picard door zijne lezing bijgedragen, met de vraag: onder welke mogelijke omstan- | |
| |
digheden heeft Vlaanderen het meeste voordeel aan de Gr.-N. idee?
Er is eene eerste hypothesis: de Belgische eenheid wordt steeds hechter en echter, en de idee-Belgische natie wint meer en meer veld. In dat geval blijft Vlaanderen een tweetalig land, waar de kleine man meer en meer Fransch gaat praten en de burgerij, alles op zijn best genomen, eene Belgische kultuur bezit, en tevens deelachtig is aan de Fransche en aan de Nederlandsche. - Met zulke onderstelling verliest de Gr.-N. idee allen inhoud: de Vlamingen zouden met hunne taalbroeders alleen nog kunnen praten over woordkunst en over archeologie; met een gezamenlijk voortstuwend, machtig leven zou onze beweging in feite minder en minder te maken hebben. - Die eerste mogelijkheid wordt echter werkelijkheid als wij er ons niet krachtdadig tegen verzetten; wij moeten er ons trouwens tegen verdedigen, omdat de nationale kulturen, in een groep, door éen staat beheerscht, gegroeid uit een wisselwerking tusschen eigen natuurlijken aanleg van dien groep en het ingrijpen van den staat, - die nationale kulturen, in de 14e en 15e eeuw al aan het worden, hebben in de 19e eeuw hun hoogtepunt bereikt, en zijn nu stil aan het verkwijnen om plaats te maken voor eene ruimere en vrijere kultuurgemeenschap. Het ware dus reactionair werk verrichten, in de 20e eeuw de weinig volgroeide, bloedarme Belgische kultuur te willen versterken en ontwikkelen, al leenen zich tot dit werk menschen als een Kurth, een Pirenne, een Paul Hymans, een Karel Woeste, een Emile Vandervelde; reactie waar echter de meeste jongeren terecht aan weigeren meê te doen.
De tweede hypothesis: er ontstaat in Vlaamsch-België
| |
| |
eene eigene Vlaamsche kultuur met het Nederlandsch als voertaal. Zulke toestand - waarvan de verwezenlijking feitelijk onwaarschijnlijk voorkomt - kan men zich niet dan als voorloopig denken. Want ofwel brengt het verschil van kultuur in België de kloof tusschen de landstalen meê, ofwel heeft de eenheid van Nederlandsche kultuur in het Zuiden verlangen naar, strijd voor vereeniging met het Noorden ten gevolge. Eene scheiding van Wallonië die dus dienen zou om aanhechting door het Noorden te bewerken.
Dit laatste: staatkundige vereeniging van Zuid- met Noord-Nederland (derde hypothesis tot het bewerken van een Groot-Nederlandsche beweging), gaat niet zonder groote moeilijkheden, zoolang het begrip staat blijft wat het is. Heel het verleden van de Vereenigde Provinciën en de toestanden van 1814 tot 1830 zijn daar eene getuigenis van. Eer dus de Vlamingen het denkbeeld van staatkundige vereeniging van Zuid met Noord als eene mogelijkheid aanzien, zullen zij op zijn minst.... voorzichtig dienen te zijn.
Van de drie genoemde mogelijkheden is de eerste dus uit den booze; de twee andere in feite weinig waarschijnlijk en daarenboven niet onvoorwaardelijk te wenschen. Laat de Groot-Nederlandsche idee zich dan ook met een beteren inhoud denken, voorgesteld als zijnde eene nationale kultuur, die echter boven de enge en stijve staatsvormen naar eene breedere, algemeen-humane kultuur uitgaat; eene zoo-goed-als-internationale kultuur, gevestigd op nationale - in het Zuiden lichtelijk van het Noorden verschillende - basis? Wil men zich in Holland vrijwaren van al te eng-conservatieve opvatting van het Nederlandschap: kunnen wij Vlamingen ons kanten tegen de al te opdringe- | |
| |
rige Belgische-natie-idee, dan kan de Groot-Nederlandsche gedachte gebracht tot de hoogte van een strijd om geestelijke vrijheid. Dit moet ons standpunt zijn. En er is een dubbel bewijs dat wij dat standpunt verwinnen zullen: eerst omdat de algemeene wereldstroomingen met ons zijn, daar eene internationale kultuur aan het groeien is waar politieke grenzen niet meer voor bestaan; ten tweede, omdat het middel dat wij gebruiken, de Nederlandsche kultuur, onder de allerbeste is, waar Nederland, op wetenschappelijk gebied vooraan in de rij der volkeren staat.
‘Zoo mogen wij’ - aldus eindigt de heer Picard zijn betoog - ‘met vertrouwen verder arbeiden..... als wij maar 't akkoord blijven over het doel’....
Ik heb u den inhoud van zijne mededeeling niet willen onthouden, - al was het maar als bewijs dat de Groot-Nederlandsche studentencongressen ‘l'utile à l'agréable’ weten te paren, en er dus mogen zijn.
N.R.C., 18 April 1914.
|
|