heid, eene onbetrouwbaarheid, die niemand minder eigen was dan een Sam Wiener, die de politieke eerlijkheidzelve was, ook in de, door het doel gewettigde, middelen.
Als hoofd der liberale fractie in den Senaat - noch beslist doctrinair, noch bepaald-radikaal, was hij daartoe als het ware aangewezen door zijn intelligent eclectisme, dat voor het demokratisch streven niet schrikte -, ontmoette hij vaak als tegenstrever het hoofd der regeeringspartij, minister van state Vandenpeereboom, die, na jaren de Reynaert de Vos te zijn geweest der kamer en ook wel van opvolgenlijke ministeries, thans in den Senaat zijne laatste looze streken speelt. En het was dan een fijnproeversgenot, deze twee meesters in de kunst van geestig debatteeren bezig te hooren en bezig te zien: Wiener, steeds charmant en gul, maar waarvan men de aandacht gespannen voelde achter de sierlijke jovialiteit - ‘de bon ton’; Vandenpeereboom, zijn leuke glimlach zorgvuldig verborgen onder de zware snor, listig in de boertigheid die hij gaarne aanneemt, geslepen en op zijne hoede bij de gefingeerde vrijgezelsknorrigheid. Was er iets belangrijks aan de hand; zag men Vandenpeereboom krabben over zijne ruige huid; streek Wiener met de mollige vlakke palm over den gladste der schedels, dan mocht men zich vanwege deze twee mannen-op-jaren aan een dialoog verwachten, waar alle Kamergesprek in jeugdige pittigheid, in rake geestigheid voor onder moest doen. De wapenen waren wel eenigszins verschillend; zij waren echter van gelijke lengte en zwaarte, en de schermmeesters, hoe ook in methode verschillend, even knap, even gevat, zonder onnoodige opwinding, zonder gevaarlijke woede, en, voelde men, vol eerbied voor elkanders kunnen.