| |
| |
| |
Vijfde groot-Nederlandsch studentencongres
I
Gent, 4 April.
‘Het zou heel mooi worden’, hadden de inrichters in jeugdigen ijver, die echter geen overmoed zou blijken, mij uit Gent geschreven. ‘De vorige malen, van 1910 af, bij beurten te Antwerpen, te Leiden, te Leuven, te Amsterdam, was het ook wel best verloopen. Maar het Algemeen Nederlandsch Studentenverbond (het A.N.S.V., om het duidelijker uit te drukken) dat die pannederlandsche congressen inricht, bezat toen nog de macht niet, waar het thans over beschikt. Stel u maar voor: op 't oogenblik zijn niet minder dan vijf-en-veertig studentenvereenigingen tot het verbond toegetreden, die vertegenwoordigen een goede zevenduizend leden, zevenduizend studenten, die, in Nederland en in Vlaanderen, in Zuid-Afrika als in Indië, en ook te Aken en te Bingen in Duitschland, en te Zürich in Zwitserland, en zelfs in Engeland, te Cambridge, te Edinburgh, te Londen, waar talrijke Zuid-Afrikanen studeeren, door de Groot-Nederlandsche idee bezield zijn. Ditmaal wordt het vooral zoo heel bijzonder, omdat meer dan ooit en beter dan ooit is gebleken hoe in Holland sympathie is ontstaan en aangegroeid voor Vlaanderen. Op het congres te Leuven, het laatste dat in België gehouden werd, waren te nauwernood een kleine twintig Hollanders aanwezig, waaronder een vijftal meisjes-studenten. Ditmaal zullen zij honderden zijn, en ook vele jonge dames zullen den Moerdijk oversteken, om aan het congres deel te nemen. Dit heeft te meer beteekenis, dat het te Gent plaats grijpt,
| |
| |
de stad waar die honderden Nederlandsche broeders en zusters van Groot-Nederland met ons de vervlaamsching der universiteit zullen eischen. In de stad, waar eene weigere overheid, door hare houding in zake Vlaamsche Hoogeschool, de mogelijkheid eener Nederlandsche wetenschap schijnt te willen loochenen, zullen honderden vertegenwoordigers van duizenden Nederlandsche studeerenden over heel West-Europa, in het verre Zuid-Afrika, in het heerlijke Insulinde, het blijk geven dat die wetenschap bestaat, dat ze in de toekomst op een steeds rijkeren en wijder-golvenden oogst zal mogen wijzen, en dat het niet aangaat, in de hoofdstad van Vlaanderen, het oudste bolwerk der Nederlandsche kultuur, de universiteit te weigeren, waar die kultuur, blijkens haar verleden en ter verzekering van hare toekomst, als op een rechtmatig erfdeel aanspraak op maken mag.’
Aldus mijne enthousiastische vrienden. - Ik verduik het u niet: ik was voor hun geestdrift bij voorbaat gewonnen. Bij deze nieuwe lente paste, vond ik, het nieuwe geluid van dezen overtuigden studentengeestdrift.... En, tusschen de Vlaamsche boomgaarden heen, waar al de kriekelaren in bloei staan; de reuzige, blank-bloezemige bruidsboeketten langs van het jonge seizoen dat den blozenden, krachtigen bruidegom (heb ik u al gezeid dat ik hiermede de Zon bedoel?) tegemoet treedt, ben ik naar Gent gestoomd, waar, van bij 't station, over heel de breedte van de Vlaanderenstraat heen, een oranjeomrand doek mij op uitdrukkelijke wijze welkom heet. En.... lach nu maar: ik voel zoowaar iets trillen in mij, dat.... Maar ik wil dat dit verslag objectief en zakelijk wordt. Geen lyriek, mevrouw, als ik u bidden mag.
| |
| |
En geen beschrijving ook, nietwaar, van de oude stede der Artevelde's. Trouwe lezers, wat heb ik u al beschrijvingen van 't oude, en zelfs van het nieuwere Gent, van de inwoners ervan, van de gebouwen en van de taveernes, ‘et autres sociétés savantes’ doen slikken! Maar nu is het over, en ik dank u voor de misbruikte belangstelling. Ik ben gaan walgen voor mijn eigen descriptief talent. Vandaag verhaal ik alleen: ik wil uitsluitend episch wezen, - wat dan ook bij een studentencongres de juiste toon is.
Ik sla een aantal bijzonderheden van louter-autobiographische aard over, om u te verzoeken u met mij om half vier naar het Zuider-Station te begeven. Reeds ontmoeten wij samen onderweg groepen Hollandsche studenten onder hunne witte of roode petten, hun rond of vierkant, sierlijk bekwispeld, zwart fluweelen baret. Een groenfulpen, goudbestikt hoofddeksel geniet de bijzondere aandacht van flaneerende Gentsche meisjes. En de linten, die, veelkleurig, over de borst de waardigheidsteekenen vasthouden, vervullen haar boezem met bewonderende vraagteekens. - De heeren, waarlijk niet verbergen -, langs de gemakkelijke Gent - bijzonder thuis: Gent is, zij zijn het onmiddellijk gewaar geworden - er zijn aanduidingen die niemand bedriegen - is eene universiteitsstad, zoodat elke student, van waar hij ook kome, en vooral als hij uit een of ander hoekje van Groot-Nederland komt, zich, zoo niet ‘en pays conquis’, dan toch ten zeerste ‘at home’ gevoelt, - om nu eenmaal Groot-Nederlandsch te praten.
Zoo kuieren dan de Hollandsche gasten, waaronder ook wel Zuid-Afrikanen zullen zijn, die men achter niet zoo heel onmiddellijk als dusdanig herkent, en zich zeer be- | |
| |
paald Javanen bevinden - zij kunnen het waarlijk niet verbergen -; langs de gemakkelijk Gentsche wegen, naar het stationsplein. En daar wemelt het al van vlaggen en wimpels, kakelbont. Dicht bijeengeschaard, wat bedeesd, staan er de Hollandsche meisjes, wel dertig in getal, naast hun vaandeldraagsters.
De officieele afgevaardigden der Nederlandsche bonden en kringen en korpsen, die een legertje van ruim honderd makkers aanvoeren (morgen komen er nog meer), vertoonen een uitzicht van beminnelijke plechtigheid. - Men wacht op de Vlaamsche kameraden die, met gulle golpen, het stationsgebouw, de eenen na den anderen buitenstroomen. Daar staat dichter René de Clercq die, breedgebaard, aan een anderen, doch geheel gladgeschoren Vlaamsch dichter verklaart: ‘Wij moesten er toch bij zijn, he! Wij zijn immers eeuwig jong, he!’ - En daar komt Kamiel Huysmans buiten, op sympathiek gemompel onthaald, en die onmiddellijk mededeelt: ‘'t Is juist twee en twintig jaar geleden dat ik de Universiteit verliet,’ natuurlijk om aan ieder het compliment te ontlokken, dat hij er zoowaar pas twee en twintig uitziet....
De laatste treinen zijn binnen, al zijn de contingenten verre van voltallig. Doch, morgen is het Zondag, begint pas het eigenlijke congres, en dat brengt dan zeker nog wel enkele honderdtallen aan. - Vlaggen vooruit, - wel vijftig! - stelt de stoet zich in beweging. De fijne motregen, die is beginnen te vallen over de stad (o, de zilver-stoffige motregen over het stille en steile Gent der burgerwijken waar wij doorheen trekken!) doet aan den jongen geestdrift niet vergeten, dat alhier niets minder dan eene Vlaamsche Hoogeschool wordt geëischt. Het wordt
| |
| |
galmend verzekerd onder ettelijke professorale vensterramen; het wordt het nieuwe universiteitsgebouw als eene honderdvoudige handschoen in het gelaat geworpen; de Hollandsche meisjes schijnen niet de minst-overtuigden; en zoo bereiken wij, op het terrein der voormalige tentoonstelling, over talrijke kalken en baksteenen herinneringen eraan, langs de gehavende parkboomen en wel eenigszins verwoeste heesters, de kleine zaal van het Feestpaleis, waar het Congres zal geopend worden.
‘Gij zijt hier thuis; gij zijt hier allemaal volkomen thuis’, verzekert onmiddellijk de smalle, lange, zwarte voorzitter met den bleeken, mageren, gehallucineerden ascetenkop, waar vol en goedgalmend de warme welkomrede uit klinkt, en die Marcel Minnaert heet, ‘gij zijt hier thuis, want gij zijt in het vaderland, niet van de “Brabançonne”, niet van het “Wien Neerlandsch bloed”, maar van het Groot-Nederlandsch “Wilhelmus”. Wij zagen het u te liever betreden, dat gij komt op een schoonen tijd, den tijd waarbij wij, Vlamingen, strijden een schoonen strijd, een strijd dien wij strijden als Groot-Nederlanders. Want dit is geen particularistischen, zelfs geen nationalistischen strijd; 't is een strijd waar gij allen nu maar eens moest aan meê gaan doen. Want het gaat immers om eene kultuur, om eene taal, die onze gemeenschappelijke kultuur, die ons aller taal is. En daarom moet Groot-Nederland de vier millioen Vlamingen steunen, die voor Groot-Nederland willen behouden blijven. Als gij dat, Groot-Nederlanders, goed zult begrepen hebben, zult gij onzen geestdrift begrijpen; hij zal, wij twijfelen er niet aan, op u overgaan; en aldus moge hier, op dit Congres - en het zal de eer en beteekenis ervan zijn - de eindelijke eenheid uit veelvuldig- | |
| |
heid worden geboren.... - Een paar mededeelingen: de aloude Gentsche studentenkring “'t Zal wel gaan” heeft zich officieel, om persoonlijke redenen, van het congres afgescheiden. En: wij hebben besloten, van alle officieele ontvangst ten stadhuize, alsook van allen officieelen geldelijken steun, af te zien: wij gaan niet te gast bij onze vijanden!’
En luid applaus geeft Minnaert gelijk; en dan komen de buitenlandsche afgevaardigden de Gentsche studenten in korte woorden begroeten. Mej. Beuger (Utrecht), in naam der Hollandsche meisjesstudenten, en die hoopt dat in Vlaanderen de vrouwen ook nu maar wat talrijker zullen gaan studeeren; de heer Westerman, voor de Noord-Nederlandsche studenten, die hier het recept van den Vlaamschen geestdrift komen halen; de heer Keet namens de Zuid-Afrikanen, met hun gelijkaardigen strijd en eenzelfde betrouwen in de toekomst; de heer Vredenburg eindelijk, die van de warme sympathie der Javanen komt getuigen. De heer Brulez, van Brussel, spreekt eindelijk in naam van de Vlaamsche studenten. ‘Gent’, zegt hij, ‘is de moedige en taaie en wilskrachtige stad der Artevelde's. Maar ook de stad der Fransche universiteit. Zal dat blijven duren?’ En voorzitter Minnaert vraagt op zijne beurt: ‘Zweert gij allen, gij hier aanwezige Groot-Nederlanders, dat dit niet blijven duren mag?’ Eén diepe en luide kreet: ‘Ja, wij zweren!’ - En denk nu maar aan den Rütli, als u dat genoegen doet: indrukwekkend was het toch!
Nog een paar woorden van den heer Van Riemsdijk (Utrecht), die pleit voor het Nederlandsche lied.
En toen was de officieele inhuldiging afgeloopen, en kwam Kamiel Huysmans aan het woord. En hij zei....
| |
| |
Maar bedriegen mij mijne blikken? Mijn, in geen uur aanschouwde horloge, sierlijk met een riempje om mijn linkerpols gespannen, duidt zoowaar aan, dat al deze schrifturen reeds een diep gat in den nacht hebben gebeten. Achter mij aan noopt een open bed en zijne donzen blankheid mij tot eene welverdiende rust. Hoe aan de verlokking nog langer weêrstand te bieden? Ja, hoe?
Morgen dan verneemt gij, wat Huysmans vertelde.
N.R.C., 6 April 1914.
| |
II
Gent, 5 April.
De kop of zijn harde krop rechtop, de van blikken glinsterende aartsengelkop ineens boven de golvende studentenruggen uit, staat, onder het gejuich, Kamiel Huysmans. En de stem van nijdig brons, de eens zeer geappreciëerde, thans nog in de salons uiterst gewaardeerde barytonstem, die begint met er nogmaals aan te herinneren dat eigenaar ervan al twee en twintig jaar van de universiteit af is, vraagt: ‘Hoe dienen wij, Groot-Nederlanders, de Vlaamsche Beweging op te vatten?’ En zijn antwoord is: slechts na 1789 kan men van eene afzonderlijke Noord-Nederlandsche, van eene alleenstaande Zuid-Nederlandsche kultuur spreken. Voor de Fransche revolutie immers is Vondel klassiek in Vlaanderen, is Marnix van Sint Aldegonde klassiek
| |
| |
in Holland. Het is echter vooral na 1830, na de scheiding, dat de kloof dieper gaat gapen, wen opzettelijk uitgedolven. De vrees van het protestantisme bracht meê, dat men eene Vlaamsche kultuur maken wilde. Die politiek kon niet lukken: zij herinnert aan de politiek van den burgemeester van Tongeren, wiens kanarievogel zekeren dag zijne muit ontvloog. De burgemeester liet onmiddellijk alle stadspoorten sluiten: aldus was hij zeker den vogel intra muros te behouden. Toen echter de laatste poort gesloten werd, - vloog de kanarie eroverheen. Zoo ging het ook met die Vlaamsche kultuur: het kon niet anders of zij moest de grenzen over, de wijde groot-Nederlandsche lucht in. - Toen bedacht men er een andere taktiek op. Men loochende eenvoudig de Vlaamsche kultuur: er was alleen eene Belgische kultuur, aldus luidde het, de Fransche kultuur der cijnskiezers, en die uiting vindt eenerzijds in Vlaamsche, anderzijds in Waalsche dialecten, maar waarvan de taal toch het Fransch is - Tegenover het middeltje konden wij echter ons halfmillioen kinderen der lagere scholen plaatsen, die Vlaamsch gebleven waren, en de leerlingen van het Middelbaar Onderwijs, die, met hunne half-en-half-opleiding, toch voor een goed deel partij voor het Vlaamsch kozen. En daartegenover kon men toch niets anders stellen dan de hoogere plutocratie, de eeuwige vijandin, die steeds geheuld had met den vijand: den Spanjool, den Oostenrijker, Napoleon. - Zij zijn de minderheid, de weliswaar onder het cijnskiesstelsel machtige, thans echter onder den vloed der democratie wegspoelende minderheid. En daarom hebben wij zoo'n groot vertrouwen; daarom blijven wij verduren en verdragen, omdat wij zeker zijn, dat wij baas worden moeten. Wij blijven gerust, ook tegenover den sym- | |
| |
pathieken spot van het Noorden. Het liet ons lang begaan, het Noorden, ons, halve kultuurmenschen, die nog halve wildemannen waren. Tot op den tijd, dat de Vlaamsche
letteren daar toch wel verandering in brachten. Streuvels en anderen openbaarden aan Holland eene kultuur, die toch wel iets te beteekenen had, eene kultuur die er zoowaar was. Het vorige geslacht met een Coremans aan het hoofd, was er een, dat naar zulke kultuur streefde, dat zulke kultuur moest veroveren. Wij echter behooren tot het geslacht van een Vermeylen, dat eene kultuur schept en ordent. - Hoe nu zal die kultuur zijn? Niet die eener minderheid: demokratisch, als onze tijd is. Die der middeleeuwen was, met de minnezangers, aristokratisch; die der 16e, 17e eeuw, burgerlijk met de rederijkers; thans moet, en zal ze algemeen zijn. Beschouw de vraag niet met klasse-oogen, met oogen-van-een-stand; beschouw ze met den blik van den student, die onbevangen heeft leeren onderzoeken. En uwe gevolgtrekking zal zijn, dat kultuur is als een boom: hoe dieper hij wortelt, des te hooger bloeit hij. Ge zult verder vaststellen, dat zij zelfstandig dient te zijn: algemeen, en algemeen-Vlaamsch, boven de politieke partijen uit. Zoolang de Vlaamsche beweging staat op een algemeen vlak, is zij oppermachtig; zij gaat den weg op der partijdigheid, dan bekampt zij zichzelf. De Vlamingen weten het bij dure ervaring. - Gij, Hollanders, steunt ons met uwe koelbloedigheid. Bespot ons maar een beetje: zoodra gij ons wat beter kent, gaat ook wel wat van ons vuur op u over. En dan, eens wordt uw steun duurzaam en hecht: dan zal het niet meer voorvallen, dat in de Belgische statenkamer nog wordt betwijfeld of Vlaamsch en Nederlandsch eene zelfde taal zijn. Daarom
| |
| |
zijn congressen als dit zoo nuttig: die wederzijdsche voeling immers moet ons terugschenken de Groot-Nederlandsche kultuur, die van voor 1789.’ (Donderende ovatie.)
De heer Lambrechts uit Brussel, die op Huysmans volgt, kan het met dezen niet geheel eens zijn. ‘Wat is Groot-Nederland?’ vraagt hij. En hij antwoordt: ‘een danig klein plekje op de landkaart, een plekje, dat waarlijk geen beteekenis zou hebben, indien Groot-Nederland niet leefde in uw aller hart en hoofd. Groot-Nederland dient gemeten naar de gehalte van de harten en de hoofden. Groot-Nederland is groot als Vondel en Maerlant, als Rembrandt en Rubens, als Kloos en Gezelle: dat Groot-Nederland hebt gij in uw hoofd, studenten, en om het niet te laten versmallen, moet gij er voor zorgen, dat hoofd vol flinke idealen te hebben. En vooral, geen verraad, geen huichelarij meer. Want die zijn er nog veel te veel, vooral in Vlaanderen. Zie maar wat er overblijft van den duren eed der drie Vlaamsche hanen, die eens de klauwen ineensloegen! Uiteengerukt, omdat Vlaamschgezindheid voor partijtucht moest onderdoen.... Neen, ons niet boven de partijen stellen: in de partijen zelf werken voor de Vlaamsche Beweging, zonder toegevingen, tegen de partijtucht in. Alles opgeofferd aan die overtuiging, in eerste plaats de vette haantjes, die men koopt met verraad... Dat verwacht ik van de studenten. En dit verwacht ik nog meer van de liefde en de schoonheid der studeerende vrouwen, die zooveel op mannenharten vermogen!’
Huysmans voelt de noodwendigheid eener repliek: ‘Er spreekt verbittering uit 's heeren Lambrechts rede’, meent hij. ‘Verbittering vooral tegen een afwezige, die niet werd genoemd, maar die ieder kon raden: tegen Frans van
| |
| |
Cauwelaert. Het is waarlijk te ver gegaan, dezen om sommige recente politieke gebeurtenissen te verdenken in zijne Vlaamsche overtuiging. Wij, socialisten, zijn overtuigd, dat deze katholiek als Vlaming volkomen te goeder trouw is geweest, en als Vlaming ook steeds zijn best heeft gedaan. Deze hulde verdient hij ongetwijfeld... Er zijn altijd verraders geweest, - altijd, overal, in alle partijen, bij elken strijd. Maar heeft het belet dat wij, Vlamingen, er vooruit zouden op gaan? Het ware het zonnedicht loochenen. Daarom, geen pessimisme, niet waar, en vooral niet op deze vergadering. Hebben wij gelijk, ja dan neen? Dan moeten wij triumfeeren?’
En op deze bemoedigende woorden, die wijze woorden zijn, ging men, met onverkoelde geestdrift, uiteen.
Tot, om acht uur van den avond, in de zoete voorjaarslucht, een schromige wijding ons onder het Belfort vereenigde: de groote Jef Denijn gaf een beiaardconcert. Over dergelijke concerten heb ik u wel meer geschreven: ik kan dus zwijgen.
En zal ook verder zwijgen, nietwaar, over wat in verdere nachtelijke, doch verbroederende uren gebeurde....
N.R.C., 7 April 1914.
| |
| |
| |
III
Gent, 5 April.
Weêr maar eens zijn de nachtelijke uren getuigen van mijn vlijt. In het kokette studeervertrek, dat ik mij hier voor mijne talrijke en bezige bezoeken aan de ‘stad der Artevelde's en der Fransche Universiteit’ - het is eene zeer geslaagde formule - heb laten inrichten, zit ik ijverig en plichtbewust te pennen, terwijl aan de oogen van mijne verbeelding de stoet voorbijtrekt van al de studentengebeurtenissen, die deze hebben opgefleurd. En het is, geloof mij, een lang niet onaardig, een zelfs heel gezellig tafereeltje, mij hier zoo te zien zitten schrijven, terwijl beneden mij, in de gelagkamer van mijn hotel, een bende Hollandsche jongelieden van den kellner met luide beslistheid - ik verneem ze tot hier - eene Vlaamsche hoogeschool zitten te eischen.
Het is vanochtend al heel vroeg begonnen: om negen uur al - terwijl ik u zonder emotie over Kamiel Huysmans zat te schrijven - vergaderden de studenten in de wetenschappelijke afdeelingen. Gezien mijne gedwongen afwezigheid, kan ik u daar maar heel weinig van mededeelen. In de afdeeling ‘Letteren’ moet het mooi vol zijn geweest, naar men mij zei. Eene rede vooral, die van den heer Picard, over den ‘inhoud van de Groot-Nederlandsche gedachte’, sloeg in (op heel andere wijze dan mazelen dat plegen te doen). Ik zal in de gelegenheid zijn, na afloop van het congres, daar meer in bijzonderheden op terug te komen. - In de ‘rechten’ was de opkomst schraal, luidde het. Van de medische, de wetenschappelijke en de techni- | |
| |
sche, afdeeling bleef niets in mijn geheugen naleven.
Twaalf uur: tijd om het eeuwige der wetenschap met het tijdelijke der studentikositeit te verwisselen. Men stelt zich op in stoet. Helaas, het is begonnen te regenen. Stelt u voor, dat wij, op uitdrukkelijke belofte van heel de Belgische meteorologie, tot en met 6 April het heerlijkste voorjaarsweêr zouden genieten, dat men zich in het land der obligaat-regenschermen voorstellen kan. Maar o die Belgische onbetrouwbaarheid, zelfs bij weêrkundigen... De stoet, alle vlaggen vooruit, was veel minder talrijk dan men zich had voorgesteld. Het belette niet, dat hij, onder de parapluie, die de emotie moest verbergen, met weemoedige blikken van menige Gentsche maagd werd nagestaard. En zoo belandden wij voor het standbeeld, dat het dankbare Vlaanderen heeft opgericht aan Jan Frans Willems, den vader der Vlaamsche Beweging.
Dat standbeeld, ik heb het duizendmaal moeten ondervinden sedert het daar, tusschen St. Baafs en Belfort, met eene prachtige redevoering van Jan van Rijswijck werd ingehuldigd, is verre van schoon. Wat erger is, het lijdt sedert enkelen tijd aan bedenkelijke melaatschheid. De Belgische regen, de eeuwig-Belgische regen, heeft in verwoede buien het ongelooflijk-teêre marmer zoo dikwijls aangetokkeld, dat de Vlaamsche maagd, die er staat te prijken, er met permissie pokdalig van is geworden, en vreemde verwondingen vertoont aan den hals. - Maar dat belet niet, dat Jan Frans Willems de vader is der Vlaamsche Beweging, en dat de studenten van Groot-Nederland tot plicht hadden, het zich heden te herinneren. Zij gaan in dichte drommen rond voorzitter Minnaert staan, en deze laat het harmonieus maar krachtdadig weten, wat hem alhier
| |
| |
op de lever is komen te liggen.
‘Gij hebt geleefd,’ zegt hij tot het medaillon van Willems, ‘toen het duister was in Vlaanderen. Gij hebt ons den glans des vollen dagelichts geschonken.’ En op dit dankbaar thema ontwikkelde hij eenige geslaagde periodes, die blaakten van innig vuur.
Het werkte aperitief. Wij hadden trouwens ons middagbroodje verdiend. Het volsta voor u, te weten, dat wij het met dankbaarheid en een glimlach op den mond verorberden.
Om drie uur reeds moesten wij in het verre Feestpaleis het ‘Restaurant Azalea’ opzoeken. Komaan, gij herinnert u toch wel, het Restaurant waar ik u in den loop der tentoonstelling zoo dikwijls over gesproken heb! Wij zouden er Dr. Colenbrander hooren over ‘De Vereeniging van Holland en België in 1814.’ En de waarlijk nooit moe-gespeechte Minnaert stelt hem aan het uitgelezen publiek, waaronder talrijke professoren, voor - ook Pirenne was daar -, met een geestige inleiding, waarin het heette: ‘Wij hadden gehoopt, dat dr. Colenbrander in een hem waardige omgeving, in de aula zelve der hoogeschool zou optreden. Maar die aula verheugt zich in het bezit van een koepel, en die koepel is kreupel en krank. De overheid nu vreesde, dat hij, uit verbijstering dat hij wetenschap in het Nederlandsch zou hooren verkondigen, en bij de uitlatingen van de Vlaamsche geestdrift, wel instuiken kon. En zij weigerde, de overheid, deze verfranschte aula met haar vermolmden koepel. Zoodat wij deze restauratiezaal voor lief moeten nemen tot het verorberen van gemelde wetenschap’....
Hoog en slank, betreedt, clean shaven, dr. Colenbrander,
| |
| |
het verhoog, en begint in gedempten toon:
De Noordnederlander, die in een Vlaamsche omgeving de geschiedenis van 1814 herdenken zal, gevoelt noodzakelijkerwijze zekeren schroom. Hij herdenkt het begin eener poging, die in mislukking geëindigd is. Bij de rozeroode verschieten van kracht en grootheid, die 1814 hem voor een oogenblik opent, kan hij niet lang verwijlen, zonder te denken aan de zwarte kleur, die het werk zoo spoedig daarna vertoonen zal. De Groot-Nederlandsche staat is gesticht, ja, maar hij is ook vaneengereten. Wil dat zeggen, dat ook de Groot-Nederlandsche gedachte geen toekomst meer heeft?
De vraag in deze omgeving te stellen, is haar beantwoorden. Uwe oogen flikkeren het mij toe: neen! De Groot-Nederlandsche gedachte is juist geboren en tot wasdom gekomen nà de gebeurtenissen van 1830. Zij heeft getoond, van de staatkundige schepping, het koninkrijk van Willem I, onafhankelijk te zijn. Zij beoogt niet, mag niet beoogen, de herhaling der poging van het begin der negentiende eeuw, die in 1830 op wederzijdsche teleurstelling is uitgeloopen. De Groot-Nederlandsche beweging is niet in de eerste plaats eene staatkundige, zij is eene cultuurbeweging. Zij beoogt de handhaving, den bloei, zij wil het zelfbewustzijn wekken van den Nederlandschen stam, onafhankelijk van het staatkundig verband, waarin de stamdeelen leven. Zij gevoelt, dat de bereiking van dit doel geen der stamdeelen den ander kan ontberen, maar zij gevoelt ook, dat de Nederlandsche stam te rijk geschakeerd is om onder een kunstmatige, een van buiten opgelegde eenheid te worden gebracht. Wij moeten en kunnen, elk
| |
| |
zelfstandig blijvende, naar elkander toegroeien, wij kunnen niet straffeloos op een hoop worden geworpen. De Groot-Nederlandsche gemeenschap is er eene van vrijmachtige volken, niet van gehoorzame onderdanen.’
Na dit praeambulum betreedt spreker zijn eigenlijk onderwerp: ‘1814; wij zien opnieuw een rozerood verschiet, en weten nog van geen opkomend onweder, dat het zou verdonkeren. Noord-Nederland is de uiterst gevaarlijke crisis, waarin 1830 het in zijn gevolgen blootgesteld heeft, goed te boven gekomen.’ De toestand was er anders zoo lichtkleurig niet, meent spreker: Noord-Nederland heeft donkere en bange dagen gekend. Na 70 vooral, toen de macht van Duitschland angstwekkend rees, en alles wel scheen tegen te willen loopen, en trouwens zelf-vertrouwen leelijk geslenkt was. Dit is echter het beeld niet meer van het Nederland van 1914. Zonder overmoedig te zijn, heeft de Noord-Nederlander zijne plaats en zijne waarde ingezien. Hij heeft zelfstandig leeren wezen en denken. En ‘met een uitbreiding van het gedenkwaardig woord dat Gust Vermeylen tot zijn Vlaamsche volksgenooten sprak, mogen wij, Noord-Nederlanders, zeggen: om wereldburgers te kunnen zijn, moeten wij beginnen Nederlanders te wezen.’
Keert men tot 1814 terug, hoe arm en klein verschijnt ons nu, wat toen gebeurde! Spreker schetst de staatkundige vernedering en vernietiging waar de Napoleontische tijd Noord en Zuid in gedompeld heeft. Het Noorden werd het eerst verlost, omdat het op eene werkelijk-nationale traditie kon bouwen. Zoo kon het in werkelijkheid ook met meer nadruk zijne plaats onder de staten terugeischen. Het staatkundig leven was in het Zuiden in den onvolgroei- | |
| |
den vorm van gehandhaafde gewestelijke bijzonderheid gebleven. De nationale kracht lag versnipperd. Er was niet de staat: er waren de staten. En dat was voor het latere België zeker niet gunstig. En spreker toont dan aan hoe, toen in 1814 Europa over het lot van het Zuiden te beslissen had, de gedachte aan eene vereeniging met het Noorden als van lieverlede moest opkomen. Die vereeniging vond in het Zuiden heel wat tegenstrevers, en daar was de zware Noord-Nederlandsche schuld eene hoofdreden van. Maar Europa had gesproken: men kon alleen gehoorzamen, al zou bij de vereeniging het Zuiden van zelf sprekend de mindere rol spelen, hoe dan ook de oorspronkelijke Noord-Nederlandsche volksgenooten in getal aanmerkelijk te boven gaande. Om de macht van dit getal in de Staten-Generaal te ontzenuwen, was men wel gedwongen tot enig onrecht. Dit was der eenheid natuurlijk alles behalve bevorderlijk. En vijftien jaar heeft het geduurd, dat het Noorden op onzachte wijze te gevoelen kreeg, dat het met zijn staatkunde van 1814-15 boven zijn krachten was gegaan.
‘Sedert dien’, aldus spreker, ‘hebben de Zuidnederlanders, ook hun Vlaamsche helft, deel gehad aan een afzonderlijk staatkundig bestaan, dat een onverwachte mate van levenskracht heeft getoond en voortgaat te toonen. Een bewijs, hoe zegenrijke gevolgen die tijdelijke gedwongen vereeniging met het Noorden voor het Zuiden inderdaad heeft gehad. In 1814 en 15 waren de Zuidenederlanders inderdaad hopeloos verdeeld, gaat men na wat de besten hunner toen zeiden en dachten, dan wordt het duidelijk dat zij met de volledige staatkundige zelfstandigheid weinig goeds zouden hebben weten uit te richten. Zij hebben van 1815 tot 1830 een kostbare school van staatkun- | |
| |
dige opvoeding en nationale tucht doorloopen. De wet der tegenstrooming, al eerder door ons opgemerkt, vond hier een harer meest merkwaardige en in de gevolgen gelukkigste toepassingen. In de tegenstelling tot het Noorden werden zich de Zuidnederlanders hunne belangengemeenschap en hunne kracht bewust, en de, zij het beperkte gelegenheid, die de Staten-Generaal hun aanboden om die kracht in het kader van een nieuwerwets bewerktuigden staat te oefenen, is hun tot groot voordeel gedijd.’ - En dit is ook het gevolg op het bijzonder Vlaamsch-letterkundig terrein: ook hier heeft de tegenstrooming geholpen tot het veroveren der plaats die Zuid-Nederland in de Groot-Nederlandsche stam- en geestesgemeenschap heeft ingenomen.
En, na Kloos geciteerd te hebben in het wél-gekende vers: ‘Heerlijk is de dag in het Oosten opgeblonken’, besluit spreker: ‘Ik ben nooit onder u gekomen, of ik heb het meenen waar te nemen, en iederen nieuwen keer duidelijker, dat Tijl Uilenspiegel gelijk had, met zijn ‘Vlaanderen kan ook slapen, maar sterven, nooit. 1814 heeft het niet verzekerd, 1830 het niet verhinderd. Nu eigen kracht heeft bewerkt, dat thans de weerklank rondschalt door deze zaal, over den Moerdijk, ja de wereld door, de weerklank op dat roepend accoord van uw lied:
Vlaanderen, dierbaar land,
Geestdriftig applaus valt Dr. Colenbrander te beurt. - En nu spoedt elk zich naar zijn hôtel om zich wat op te frisschen voor de vertooning van ‘Warenar’.
N.R.C., 7 April 1914.
| |
| |
| |
IV
Gent, 7 April.
Ik ben eene specialiteit in het warm medevoelen. Ik voel warm mee met de gedachte die het Groot-Nederlandsch studentenvolk bijeenbrengt. Ik heb eergisteren meêgevoeld met Kamiel Huysmans, en gisteren voelde ik meê met Dr. Colenbrander. Maar het meeste tot hiertoe heb ik toch meêgeleefd, deze twee congresdagen, met Dr. Oscar de Gruyter.
Gij kent hem, geloof mij, heel goed. Maar doe, bid ik u, uw geheugen geen overdadig geweld aan: ik zal zoo goed zijn hem u opnieuw voor te stellen. - Enkele jaren geleden al stichtte Dr. De Gruyter, een jong philoloog en phonetist, met ettelijke jonge advokaten, geneesheeren en andere wetenschappelijke lui, de ‘Vlaamsche vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst’. Daarmeê wilde hij het Nederlandsch tooneel in België tot een hooger peil heffen, en.... men smaalde wel eenigszins om dezen dilettant, die nooit de planken betreden had, en ineens groote dingen wilde verwezenlijken. Hij dorst inderdaad, met zijn troepje liefhebbers, voor zijne eerste vertooning niets minder dan Hegenscheidt's ‘Starkadd’ aan. En.... hij verblufte letterlijk zijne toehoorders: nooit was in Vlaanderen meer eenheid en zuiverheid in de uitspraak bereikt, nooit had men er zoo smaak- en kunstvol gespeeld, nooit was men er zulke echt-meesterlijke regie in het samenspel gewaar geworden. Zelf bleek dr. De Gruyter een acteur te zijn van buitengemeene beteekenis die aan zijne eruditie heel wat ‘ras’ vermocht te verbinden. Hij had tevens
| |
| |
zijne medewerkers met heel wat takt en schranderheid gekozen en geleid, zoo weten te dwingen tot zijne inzichten, dat sommige van die advokaten en doctoren zich gingen ontpoppen tot werkelijk-goede tooneelkrachten. - Opvolgenlijk werden door de ‘Vereeniging’ o.m. Sophokles' ‘Philoktetes’ en Goethe's ‘Iphigeneia’ opgevoerd; de achting voor De Gruyter's poging, de bewondering voor zijne groote gaven rezen. Men zag er aanleiding in tot het stichten van eene Vlaamsche tooneelschool te Gent waar hij ijverig de leiding op zich nam. - En nu was hem gisteren opgedragen, voor de leden van het Ve G.N.S.C. Hooft's ‘Warenar’ op te voeren, een karreweitje, dat hem waardig was, maar waarvan men zich afvroeg, als telkens bij eene vertooning van de ‘Vereeniging’, met iets als angst en tevens een blijde verwachting: ‘Wat zal hij er van maken?’
Wat hij ervan gemaakt heeft moet wel heel mooi geweest zijn: het ‘parterre de gentes demoiselles’, dat het schoonste sieraad was van de opgesmukte, met studentenvlaggen behangen zaal, heeft er antwoord op gegeven met een geestdrift, die zij anders alleen voor kunstenaars als een Royaards en een Verkade overhebben, naar eene der dames-studenten mij toevertrouwde. En Hooft's blijspel is nochtans niet speciaal geschreven voor de ooren der ‘jofferen’, en Oscar de Gruyter heeft te grooten eerbied voor den Heer van het Muyderslot, om maar één woordje uit zijn sappigen, levenslustigen en levenskrachtigen, zoo gezonden, zij het dan ook soms onkiesch-volkschen tekst te schrappen....
Macht van het eeuwig-jeugdig genie, hoe heeft zij gisteren-avond weêr uit den eeuwig-jeugdigen ‘Warenar’ gesproken! - Ik weet het wel, het is de tijd noch het
| |
| |
oogenblik om hier over Hooft's ‘cluyte’, de cluyte die onze eerste comoedia zou zijn, te disserteeren of uit te wijden, aan te toonen waarom zij ons nog meer dan belang, waarom zij ons eene bewondering afdwingt, die wij alleen bij een Shakespeare en een Molière onder de ouderen,... en zelfs de nieuweren ondergaan. Ik heb u hier alleen te vertellen, hoe De Gruyter en zijne manschappen het eeuwig-sprudelnde van dit onvergankelijke leven tot zijn recht lieten komen; en dat kan gezegd in een enkel woord: het was meesterlijk, als men de middelen in 't oog houdt waar de leider over beschikt.
De Gruyter-zelf was Warenar. Gij weet hoe de befaamdste tooneelspelers van Frankrijk Molière's gelijkaardigen ‘Avare’ nu eens als tragische, dan weer als komische figuur hebben opgevat. Daar leent de rol bij Molière zich wel toe. Met ‘Warenar’ is het echter anders gesteld: uit vele plaatsen blijkt dat Hooft hem, ook in de meest tragische oogenblikken, bespottelijk vindt, zich hier dichter bij Plautus aansluit dan het geval was met Molière. Hetgeen niet belet dat het tragisch moment essentiëel tragisch blijft. Men stelt zich dan ook de moeilijkheid voor: tragisch zijn door het dieper-humane van den toestand, ridicuul door het individuëel verschijnen ervan. Die moeilijkheid heeft Oscar de Gruyter prachtig overwonnen; nooit heeft hij ons inniger overtuigd van zijn groot kunnen en van zijn rijk tooneelspelerstemperament tevens. Een dilettant: soit, maar dan een dilettant waar de meeste beroepsacteurs om les mogen bij gaan.
Waar De Gruyter's bijzondere intelligentie uit bleek: uit zijne monologen. En die intelligentie deed hij overgaan op zijne medespelers. Daar hebt gij Rycker b.v.,
| |
| |
gespeeld door den heer Primo. De heer Primo is zeker het lid van het gezelschap, dat het minst ‘planken’ heeft, het meest dilettanterig doet. Zijn lange alleenspraak uit het derde bedrijf, over de euvelen van den tijd, lang geen gemakkelijk stuk, heeft hij echter uitnemend-schrander voorgedragen.
Maar het is in de heeren Luce van de Putte en H. Van der Meulen, dat De Gruyter zijne beste medewerkers vindt. Na een goede Kok te zijn geweest, was Van de Putte als Ritsart een jeune premier van de groote Fransche traditie, terwijl de piepjonge Van der Meulen een Lecker was, zoo leuk en zoo frisch, zoo argeloos-schelmsch, dat het voortaan een vurige wensch bij mij is, dien ik niet zoo heel licht zal weten te bannen, hem Chérubin te zien spelen.
Maar wat het allermerkwaardigste was van de opvoering, dat was de samenhang en het vlugge, levendige tempo der interpretatie. Er werd niet alleen zorgzaam en liefdevol, er werd, bij allen stijl, plezierig en met temperament gespeeld. En daarom werd het zoo bewonderenswaardig mooi.
Slechts éen vlek: in het laatste bedrijf de scène tusschen de twee vrouwen. Deze beide rollen werden door beroepsactrices vervuld...
- Er moet, zooals ik u onlangs schreef, bij het conservatorium te Brussel een professor van Nederlandsche declamatie benoemd. Dr. Oscar de Gruyter heeft gisteren andermaal bewezen, dat hij in Vlaanderen de eenige kandidaat is, die hiervoor in aanmerking kan komen.
N.R.C., 8 April 1914.
| |
| |
| |
V
Gent, 7 April.
De laatste dag...
Maar laat mij toe, voor ik verder ga en u beschrijf hoe de laatste uren van het gezellig, vruchtbaar, werkzaam en nog al gejaagd samenzijn verliepen, een blik te werpen op het verleden. Een verleden dat, is het ook in den nacht gedompeld, niettemin pas een vier en twintig uren oud is. Een verleden trouwens, dat mij verleidt tot deze onbescheidenheid, zonder dewelke de Geschiedenis aangelengde limonade en weeïge zoetigheid wordt.
Weet dus, dat het ‘'t Zal wel Gaan,’ het befaamde Gentsche Studentengenootschap, om redenen waar de politiek, zoo het schijnt, niet geheel vreemd aan is, verkozen had aan het congres geen deel te nemen. Maar dat belet de goede confraterniteit niet, noch de hoffelijkheid. ‘'t Zal wel Gaan’ had dan ook den Hollandschen ‘makkers en juffrouwen’, zooals voorzitter Minnaert ze noemt, een ‘ton’ aangeboden.
O ‘Tonnen’ mijner vervlogen jeugd!...
Hebt gij al ooit een ‘ton’ gezien, lezer? Stel u voor, als het u niet te lastig valt, eene lange, meestal nog al groezelige zaal, vol walmende en kwalijk riekenden tabaksrook, waar, om eene oneindige behangersplank-opschragen, studenten speechen, ban's slaan en zingen, dat de planken vloer er van davert, zooals in de Odusseia vertelt wordt van de toovenares Kirkè (ik bedoel den bij het zingen daverenden plankenvloer). Daar krijgen de studenten dorst van, en het is een onverzadelijke dorst.
| |
| |
En daarin verhelpt de ‘ton’. In een hoek gerold, ligt een vat tripelen uitzet van bij Dupont of van bij Van Geert (aanbevolen merken). Een zinneschalk of scantionem, gekozen onder de studenten, die den leeftijd van de goddelijke schenkster Hèbè niet hebben overtroffen, zorgt er voor, dat te gepasten tijde het schuimende bier aan de sponne te klokken komt, en dit geeft hem de handen vol werk, want de hooge kannen, telkens gevuld, zijn weêr telkens ledig. Uit de kannen vloeit het gouden nat in de glinsteren glazen en vandaar in de duisterheden des slokdarms. En dan herbegint men, tot in de oneindigheid der nachtelijke uren, zoolang de safranige vingeren der lichtomsluiërde Eoos de donkerheden niet uiteen heeft geschoven.
Het was den Hollandschen studenten mitsgaders den studeerende dames, - die er minder en minder ‘Femmes savantes’ gaan uitzien: ik zeg het te harer eere, - gegeven, zulke ‘ton’ te beleven. En het deelde hun het geheim van de Vlaamsche geestdrift mede. Ik-zelf, rustig burger, die nooit na drie uur in den nacht naar bed ga, tenzij mijne ambtsbezigheden mij dwingen tot eene langere wake, had eene aubade in ontvangst te nemen, waar zilveren vrouwenstemmen den juichenden jubel van den stijgenden leeuwerik paarden aan den dieperen, gedempt-passievollen slag van den mannelijken nachtegaal (aldus, althans, kwam mij in de sub-conscientie van den halven slaap voor), en moest ik, kort daarop, in de gelagkamer van het hotel, waar ik mijne appartementen heb, door de zoldering heen vernemen het disputeeren van een Ober met een studax, over de opportuniteit van een Leidschen tango met begeleiding van clavecimbel.
| |
| |
Een sluier, echter, hierover, en de vergetelheid van het schuivend zand...
De laatste dag dan van het Ve G.N.S.C. (deze kabbala zal voor u wel geen geheimen meer bezitten) zou voor een groot deel gesleten worden te Audenaarde. - Het spijt mij, het den heeren inrichters van het Congres te moeten zeggen, maar het mooie Audenaardsche stedeken wil gezien zijn, ter Groote Plaats, op een stikheeten zomermiddag, klokslag halftwee. Gij plaatst u zoo, dat gij het heerlijk stadhuis, het schoonste Gothische juweel, dat gij u denken kunt, aan uwe rechterhand laat liggen. En dan overziet gij de ruime, ruime plaats, naar de Hoofdkerk toe, in eene zuiver-getrokken diagonale, op dewelke de lage Dolfijnen-fontein ligt, dewelke een nauw-hoorbaar watermuziekje zingt. Dicht aaneen staan de boomen over het plein, wit-gekalkt, als staven gloeiend zilver de zon te weerkaatsen. Er is geen ziel te zien. Audenaarde middag-dut. Gij hoort uw hart kloppen... En dan ineens komt een klein bruin hondje met vlossig haar traag over de plaats loopen, in één rechte lijn, zonder om te zien, in de richting van uw blik. - Geloof mij, het is het eenig middel om het innige wezen van Audenaarde in uw oog en in uw ziel op te nemen....
Onze groezelige bommeltrein was Audenaarde voorbijgereden, tot aan Leupeghem (de Hollanders spreken uit ‘Leukeghem’; de Vlamingen noemen het ‘Leuteghem’). Want wij zouden, langs een heerlijken weg, die loopt boven de diepe Scheldevallei, waar Audenaarde in ligt als een koningsschat, in een groen-fluweelen schrijn, de stad bereiken. Helaas, driemaal helaas! De nieuwsgierige dorst van een Hollandsch confrère en de dipsomanie van een correspondent
| |
| |
der ‘Times’ verleidden de groep der journalisten tot het gebruiken van een paar flesschen van het heerlijke nat, dat te Edelare wordt gebrouwen. Het veroorzaakte oponthoud, zoodat de dichte groep der dames en heeren congressisten aan den heuveligen horizont verdwenen was, toen de pers eraan dacht, het doelwit harer werkzaamheden opnieuw te bereiken. En het was langs de dellingen der Zuid-Vlaandersche wegeltjes, op de baan zelfs waar exprestreinen ons elk oogenblik vermorzelen konden, dat wij dat doelwit gingen najagen. Iedere telg der streek werd aan eene zorgvuldige ondervraging onderworpen aangaande ‘vele heeren met gekke petten aan en groote decoraties gelijk mijnheer den burgemeester’. Telkens was het antwoord bevestigend; men had ze gezien. En als verder werd onderhoord of zij allang voorbij waren, luidde het antwoord als eene zachte vermaledijding: ‘Arets’. - Gij weet natuurlijk dat Schuerman's Algemeen Vlaamsch Idioticon mij nooit een vingerbreed verlaat: ik mocht er in lezen dat ‘arets’ in voorkomend geval wilde zeggen: ‘De dames en heeren zijn daar zooeven voorbijgegaan’.
Wij renden door, betrouwend op onze innige topografischen zin, die ons niet meer zou bedriegen dan eene roede van den hazelaar in de handen van een bronnenspoorder. Wij liepen, in den heerlijk-joelenden wind, onder de hooge torment-doorscheurde wolkelucht, waar de zon door hieuw als een blijde sabel, langs de roest-roode barmen en over de vlijtige beekjes in hun effen bed van klei. Wij holden, - en kwamen juist in tijds voor het middagmaal.
O, geurige, thym- en venkelgeurige ham van mijn dierbaar Vlaanderen; o brood, zacht en voedzaam, hoe dan ook
| |
| |
grauw en den blik niet aansprekend brood van mijn vaderland; en gij, bier, Audenaardsch bier, het beste bier der geheele wereld, Chambertin der bieren: hoe hebben wij, geblaseerde journalisten, met die twee uren wandelens door den wind en de zon in onze beenen, er genoten als het rijkste wat een gelukkig mensch kan geboden worden!...
Maar de nimmermoede Minnaert is alweer aan het speechen: ‘Wij zijn hier niet om te mijmeren in het manelicht; wij zijn gekomen om naar prof. dr. Bodenstein van Amsterdam te luisteren, die ons, eer het minder dan dertig minuten later is, over Zuid-Afrika moet inlichten.’
En zoowaar, een klein halfuur later zitten wij in de groote halle van die steenen rijve, dat heerlijk heiligenschrijn, dat het stadhuis van Audenaarde is. De waarnemende burgemeester heet er ons in kleurrijk Vlaamsch welkom en hoopt dat het bezoek aan zijne stad er ons toe nopen zal, ze warm bij vrienden en kennissen aan te bevelen.
Voorzitter Minnaert stelt hem hieromtrent gerust, prijst de schoonheid van dit stadhuis, een perel van het zuiverste Scheldewater, en verleent het woord aan prof. Bodenstein.
Professor Bodenstein gaat aan een tafeltje staan, waar een zeiltje op glinstert. Hij ziet er eerst een beetje bedeesd uit, glimlacht daarop leuk, en begint in het Afrikaansch: ‘Nichies en neefs!’
De rede van prof. Bodenstein is uiterst leerzaam. Hij brengt ons in een zeer klare, zeer frissche, zeer geestige voorstelling in kennis met zijn land, hoe het na de annexatie geworden is, hoe het er staat met de politiek, met het rechtswezen en de school. En hij spreekt
| |
| |
ook over den toestand der talen. Vooral dit laatste was voor Groot-Nederlandsche studenten, en meer in het bizonder voor de Vlaamsche, van groot belang. Men vergelijkt weleens de Vlaamsche toestanden met de Afrikaansche, en stelt ze ermeê gelijk. Dit nu is glad verkeerd. Nooit heeft het Afrikaansche voor het Engelsch moeten onderdoen; het Engelsch is, zal nooit in Zuid-Afrika een nationale taal worden, zooals het Fransch het voor elken Belg, ook den Vlaming is; de Engelschman, die waarlijk Afrikaner wil worden, past zich, omdat hij een vreemdeling is, bij den Afrikaanschen aard aan; niet zelden wordt hij, ook op taalgebied, Afrikaansch-gezind. Alleen de, tijdelijke, Engelsche ambtenaar behoudt zijn eigen nationaliteit, en wil het Nederlandsch niet leeren. Is er ook, onder de nieuwe rijken en de nieuwe intellectueelen zekeren tijd een neiging tot Anglomanie geweest, ook in de spraak: het Afrikaansch, dezelfde taal in geheel Zuid-Afrika, is steeds de eenige nationale, het Engelsch nooit meer dan eene vreemde, zij het dan ook onontbeerlijke taal geweest. En ook bij de tot inkeer gekomen parvenu's en de meer bewust-geworden geleerden vindt het Afrikaansch meer en meer ingang en steun, nu vooral eene jonge literatuur in de moedertaal aan 't bloeien is gegaan. Van die poëzie geeft prof. Bodenstein ons een paar verrukkelijke staaltjes, die, verrassend genoeg, den invloed verraden van verfijnde dichters als Guido Gezelle en Jacques Perk.
Prof. Bodenstein wordt luide en dankbaar toegejuicht. En wij verlaten het stadhuis. Heb ik u al gezeid, dat het schoonste ornament ervan eene contrabas is? Eene contrabas, alleen, vereenzaamd en schuchter, in een hoek
| |
| |
van het podium, waar het bestuur zat, waar niemand ze scheen te bemerken, die contrabas, waar zij stond als een schamel weezemeisje, dat geen dienst kan vinden.... Wat deed die contrabas in deze gelegenheid? Welke duivelsche bijbedoeling was haar hier eene plaats komen te verleenen? Hoe stond zij hier, ongebruikt en onbegrepen, onbegrijpelijk zelfs en, wie weet, vol van welke wrokkige geniepigheid? Het Ve G.N.S.C. zal het nimmer weten.....
Een gedienstige en geleerde ingezetene leidt ons daarna de Hoofdkerk rond, die sedert den beeldenstorm van 15-honderd-en-zooveel nooit zoo'n groot getal protestanten als heden geherbergd heeft, en nimmer misschien als heden, door Javaansch-Mohammedaansche voeten werd betreden. Toen ging het bezoek naar O.L. Vr. van Paemel, ook al een perel van het zuiverste Scheldewater. - En nu kuieren wij weêr naar het station, echter niet zonder bij den voormelden vriendelijken ingezetene een biertje te hebben geproefd (tien jaar flesch, mevrouw), dat lang in het geheugen der dankbare Noord-Nederlandsche pers zal blijven.
Weêr in het bommeltreintje. Weêr te Gent. Men kan nooit weten of men onder zijne gretigste lezers de armzaligste hongerlijders niet telt.... Ik hou dan ook de spijskaart voor mij. Rep nauwelijks van de feestelijke stemming. Roer nauwelijks de onuitputtelijke welsprekendheid van voorzitter Minnaert aan, een perel van een voorzitter, - en eveneens van het zuiverste Scheldewater. Lied volgt op lied, speech op speech, en gij stelt u dat natuurlijk goed genoeg voor, zonder dat ik er verder op aandringen moet. Koningin Wilhelmina en koning Albert
| |
| |
krijgen de gebruikelijke telegrammen, waarin hun hunne plichten tegenover Groot-Nederland voldoende op het hart worden gedrukt. En....
Op denzelfden toon, in dezelfde juichende feeststemming zou ik nog kolommen vol kunnen schrijven.
Maar verkies, de zitting voor gesloten te verklaren.
N.R.C., 8 April 1914.
|
|