| |
| |
| |
Louis Franck, door hem-zelf
I
Brussel, 26 maart.
Ik heb hier in de laatste tijden heel wat kwaad gezeid van de Belgische politiek. Het spijt mij niet. Het is immers natuurlijk dat de wintersche - kwade humeuren uitweg vinden in erbij-behoorende kwade luimen, en het is zelfs gelukkig. Wij hebben nu trouwens, in afwachting der Meiverkiezingen, het politieke seizoen zoo goed als achter den rug. Het kan ons tegenover de politiek milder stemmen. En vooral tegenover de politici.
Men doet overigens verkeerd, in België politiek met politici te verwarren. De laatsten zijn doorgaans meer waard dan hunne staatkundige bezigheid en gewone handelwijze. Sedert acht jaren beijver ik mij u duidelijk te maken, hoe de Belgische atmospheer neerdrukkend, en zelfs verlagend werkt op elke persoonlijkheid, die naar onafhankelijkheid dringt. Onze nationale leuze van ‘Eendracht maakt Macht’ vindt hare beste interpretatie in het versmachtend vermogen, dat ten onzent van uit massa op den eenling inwerkt. Als demokratie wil zeggen de brutale en oppermachtige regeering van den juist-berekende gemiddelden volkswil, verminderd tot de bevattelijkheid der meest-achterlijken, dan zijn we het meest demokratische volk der wereld, want tot zulke demokratie laten hier zelfs de besten zich dwingen. En daarom juist zeg ik, dat de meesten onzer politici meer waard zijn dan onze politiek.
Het is niet zo heel moeilijk om te bewijzen, al zou
| |
| |
dat bewijs meer ruimte eischen dan mij hier kan worden toegestaan. Ik zou er kunnen op wijzen, hoezeer oprechte jonge christene socialisten van nauwelijks dertig jaar geleden thans minister zijn bij den wil van zeer behoudensgezinde cipiers, en dat het meest-kritische liberalisme, en het zuiverst-doctrinale, aanhangers vindt onder voormalige anarchisten. Daar ik het er nu voor hou, dat de mensch-in-zijne-jeugd echter en oprechter is dan nadat het leven en de levensvoorwaarden hem hebben gedwongen tot aanpassing, zoo ben ik dan ook gerechtigd te meenen, dat, in den grond, velen van onze staatslieden, vooral onder de jongeren, meer waard zijn dan de staatkunde die ze van het voetstuk hunner personaliteit heeft neêrgegehaald.
Vooral onder de jongeren, zeg ik. Want de geest, die ze, misschien ondanks hun-zelf, beheerscht, onderscheidt ze zeer duidelijk en geheel te hunnen voordeele van onze oudere parlementsleden. Deze laatsten immers hebben hunne opleiding genoten in een tijd, waar de zin voor individuëele ontwikkeling der geestelijke hoedanigheden zeer beslist onder moest doen bij de kultuur, in elk brein, van algemeen-erkende en algemeen-geschatte deugden. Deze deugden heeft minister Carton de Wiart ‘les vertus bourgeoises’ genoemd: voor men zich bezighield met de eigen begaafdheden, kwam het er op aan, die overgeërfde en publieke virtuyten te kweeken en te oefenen. Men behoorde, bij machte van zulke geëerbiedigde overlevering, tot een stand. Deze stand legde geëerbiedigde plichten op, die zelfs den persoonlijken smaak regelden en breidelden. Het imponeerde dogma's, die zelfs tot over de kunstuitingen strekten: de aesthetiek was van de ethiek afhankelijk;
| |
| |
men mocht geen schilderij beoordeelen naar eigen inzichten of gewaarwordingen: er waren wetten, die door den Stand waren opgelegd. En, om op onze oudere politici terug te keeren, behalve wijlen minister Beernaert, een vrije geest en zelfs een vrijgeest, ken ik geen enkele onder deze ouderen die zich niet met een zekeren walg van moderne kunst heeft afgekeerd.
Tegenover deze vrijwillig-gebondenen, die in de gebondenheid van hun geestelijk leven de drijfkracht van hunne politieke actie hebben geput, waar trouwens die actie hare vastheid, hare degelijkheid, hare logiek-hoedanigheden die wij thans moeten menen - aan dankte, staat thans in elke partij de groep van dezen, die in twijfel hunne vrijheid hebben gevonden. O, ik verhaast mij er u aan te herinneren, dat de noodzakelijkheden van het Belgische samenleven de al te ver uitspringende hoeken van die vrijheid behoorlijk en beminnelijk hebben afgepuimd. De traditie-van-den-stand is trouwens een haast-physiologisch bestanddeel, dat nooit geheel wegsterft, vooral als zij vastgeankerd zit zooals het in de hoogere burgerij het geval is, zoodat de geestelijke onafhankelijkheidszin onwillekeurig maar noodzakelijk aanrakingspunten vindt met de opvattingen der voorgeslachten, en zich bij vorderen der jaren door deze meer en meer gebonden voelt en acht. Het belet niet, dat de omwentelingsgeest, die nooit vergeefs waait, niet alleen bij de meesten zuiverend heeft gewerkt, maar zelfs zaden heeft achtergelaten, die, onwillekeurig ontkiemd, soms tot onontwortelbare gewassen zouden gedijen.
Dat verlangen naar zelfstandigheid, gevoed door den nieuwen kritischen geest, die de wetenschap op elk gebied,
| |
| |
en zelfs op dat der theologie, zou keeren, ging woelen in de braafste gemoederen. Het dicht omschorste gevoel der stands-hoorigheid werd, bij ieder die maar eenigszins intelligent, dit is zintuigelijk-ontwikkeld was, duchtig en halsstarrig aangetikt door den spechtensnavel van het onwillekeurig-negeerende zelf-onderzoek. Zelfs de moraal werd niet meer aanvaard dan onder voorrecht van boedelbeschrijving. De kerk achtte nadere bekendmaking der liturgie - een uitnemend middel tot het wekken van steeds schoonheidsgrage belangstelling in den godsdienst - wenschelijk en noodig om wankele gemoederen in het geloof te bevestigen, want de familieoverleveringen gingen falen waar het ging om het behoud bij de jongere geslachten van de voorvaderlijke religieuze overtuigingen en praktijken. Op het gebied der politiek ging het er nog erger aan toe: eerbied was een sedert lang afgedankte huisonderwijzer, onafhankelijkheidszin de verleidelijkste der minnaressen; er is heel zeker een tijd geweest, dat niemand onder de nieuwe mannen de revolutie, de grondige omwenteling van alle staatselementen vreesde, en dat velen ze vurig wenschten, en ik geloof dat ik dit mag zeggen zoo voor de toenmalige jonge katholieken als voor de vrijzinnigen. Quantum mutati: ik weet het wel, en ik zei u waarom. Vele jonge katholieken, die in 1886 te Leuven als student graaf Albert de Nuuw, die er het goddelijke ‘Miserior super turbam’ kwam prediken, geestdriftig toejuichten, of in de daaropvolgende jaren door dien lang-nalevenden geest werden gevoed, zouden thans niet zonder bedenking en voorzichtige weigerigheid dezelfde rede aanhooren: de politiek, de ‘partijtucht’ die de oudere opvattingen aan hun voet klinkt, zorgt voor het dompen van al te gevaar- | |
| |
lijke jeugdopvlammingen. Maar het vuur dier jeugd, kan men wel zeggen, is niet dood, zelfs niet bij tot minister uitgebroeide voormalige christen-demokraten. Zij hebben genoeg frischheid behouden, om blijk
te geven, nu en dan, van ruime mildheid des geestes. En, om een voorbeeld te geven dat ze onmiddellijk onderscheidt van de generatie waar hunne ouders en grootouders toe behooren: zij zijn voor een goed deel overtuigde, meest voortvarende, soms vermetele beminnaars van kunst, literatuur en zelfs heterodox philosophie.
Ik sprak hier vooral van katholieken. Bij vrijzinnigen doet het geval zich onder eenigszins andere gedaante voor. Immers hier ontbreekt de groote familieband: de godsdienstoefening; al is het een feit tot staving mijner beweringen dat vele leden der tegenwoordige oppositie, in of buiten de kamer, uit zij het dan ook geringere, maar dan toch zeer godsdienstige kringen spruiten. Waar wij echter heel de voorgaande generatie, op enkele uitzonderingen na, met stugheid hechten zien aan beginselen die haar heilig waren, zijn het hare kinderen die met de grootste beslistheid de banden verscheuren, die haar aan een traditioneel verleden kluisteren. Niet dat zij, langs lijnen van beredeneerde gelijkheid, zich zouden aan gaan sluiten bij de kwijnende Internationale. Zelfs het opkomende, georganiseerde, zeer werkzame en zeer vruchtbare Socialisme lokt ze minder aan: zij hebben alle gebondenheid leeren verdenken, zij gaan liefst naar de wetteloosheid, zij aanvaarden niets meer dat ontsnappen mocht aan hun eigen onderzoek, hoe gebrekkig, hoe vooropgezet dit ook mocht wezen.
En het werd de jonge vrijzinnige generatie die ik,
| |
| |
voor een oogenblik en ‘pour les besoins de la cause’, naar Louis Franck zal doopen. Het werd.....
Maar deze brief wordt onbehoorlijk lang, vindt u niet? Gij verneemt dan morgen wat ‘het werd’.
Alle maatregelen door de Belgische regeering genomen om den handel in vijffrankstukken tegen te gaan, zijn vruchteloos. Welken omvang die uitvoer naar Frankrijk genomen heeft, blijkt uit de volgende cijfers.
De Nationale Bank heeft aan vijffrankstukken in Frankrijk moeten terugkoopen: 184 millioen in 1910; 129 millioen in 1911; 269 millioen in 1912; 369 millioen in 1913.
Verleden jaar zijn dus voor meer dan 1 millioen vijffrankstukken per dag over de Fransche grens gebracht.
Op dit oogenblik schijnt die handel nog veel aanzienlijker te zijn.
N.R.C., 28 Maart 1914.
| |
II
Brussel, 29 Maart.
De Vlaamsche auteur die, na mij, het meeste in Holland gelezen wordt, - ra, ra, wie is dat? - vraagt mij, in eene open briefkaart, naar aanleiding van het eerste stukje onder zelfden titel, dat hier in het Ochtendblad A, van Zaterdag 28 Maart 1914, verscheen, wat Louis Franck, onze volksvertegenwoordiger, met den zwendelhandel in
| |
| |
vijffrankstukken te maken heeft, waar aan het slot van dezelfde correspondentie spraak van is. Hij meent, dat eene geestelijke aberratie bij mij gedachtenassociaties heeft doen ontstaan, die met de loopende logica maar weinig gemeens hebben; dat het klankbeeld ‘Franck’, mijn onderbewust vermenigvuldigingsvermogen in werking heeft gebracht en denken deed aan bedoelde vijffrankstukken, en hij roept mij niet zonder verontwaardiging tot de orde terug met deze overtuigende woorden: ‘Er zijn immers in België geen vijf Franck'en!’...
Daargelaten, dat ik hem bij dit laatste volmondig gelijk geef, wil het bij mij niet in het hoofd, dat mijn geachte brief-, neen kaartwisselaar, niet onmiddellijk heeft ingezien, dat het grapje hetwelk mij tegenover ernstige lieden in leelijk postuur stelt, allesbehalve aan mij kan of mag toegeschreven. Het is de letterzetter, die de woordspeling toekomt. Bedwelmd misschien door de gedachtenrijkdom van mijn proza, heeft hij verwaarloosd, dit laatste van het berichtje over het verduisteren van onze dierbare rijksdaalders met het gebruikelijke, ongeveer twee centimeter en half-lange streepje te scheiden. De lezer, die mijne artikels voor het nakroost bewaart, gelieve hem en mij te verontschuldigen, en zelf mijne kopy van dat sluitstreepje te voorzien, onmiddellijk na het zinnetje dat luidt: ‘Gij verneemt dan morgen, wat “het werd”.’
Dit brengt mij weer op mijn verhaal. En ik zou u dan ook maar zonder verdere transitie vertellen wat ‘het werd’ inderdáád, dwongen de omstandigheden mij niet, eene nieuwe parenthesis voor eene andere verklaring te openen. De verklaring, namelijk, van mijn titel. - ‘Hoe!’ vraagt
| |
| |
mij eene tweede open postkaart (het is ongelooflijk hoeveel ik er tegenwoordig ontvang) ‘sleurt Louis Franck u de pen uit de hand om in de N.R. Ct. over zich-zelf te schrijven? Want voor zoover ik weet, heeft hij vooralsnog gedenkschriften noch autobiographie uitgegeven’....
Dit laatste, tweede geachte brief -, neen kaartwisselaar, is eene vergissing. Althans eene halve. Vermits verschenen is, en aanleiding geeft tot deze brieven, een boek, dat behoort tot de reeks ‘Taal en Kultuur uit Vlaanderen’, en heet: ‘I Louis Franck: levensbericht door Arthur Buysse. II Louis Franck: redevoeringen, studiën en schetsen’, eene studie dus door bevoegde en bevriende hand, en eene bloemlezing. Daaruit spreekt, in letterlijken, naast onletterlijken zin, heel de personaliteit van Franck. Het is, in een woord als in duizend, althans voor een goede helft, ‘Louis Franck, door hem-zelf’. En de andere helft, die eveneens even goede helft is, kon evengoed door hem als door Arthur Buysse, broeder van Cyriel en liberaal volksvertegenwoordiger, zijn, zoo flink en betrouwbaar is hij.
En dit brengt mij ten tweeden male weer op mijn verhaal, zoodat ik u zonder overgang zou kunnen vertellen wat ‘het werd’, indien ik niet met een enkel woord terug te keeren had op het einde van mijn vorigen brief.
Ik zei u, hoe, einde der jaren '80 tot einde der jaren '90, in België, en meer bepaald in de groote Vlaamsche steden, Brussel incluis, eene jeugd was opgestaan, die langs vele zijden verschilde van de generatie, waar hare onmiddellijke voorgangers toe behoorden, en die zich zelfs niet zonder opstandigheid had schrap gezet tegen de opvattingen, vooroordeelen meende zij, die hare vaders aan- | |
| |
kleefden. Waar deze laatsten moeilijk denkbeelden en stelsels bevatten konden, die niet berustten op, die niet strookten met vooropgezette, zonder verder onderzoek van bij 't ontluiken des geestes aanvaarde begrippen en beginselen, hadden een onbluschbaren dorst naar weten en tevens een onafwendbare neiging tot negeeren gedaan, dat deze nieuwe jeugd met een zeer kritisch-realistischen, zeer scherp onderzoekenden en onderscheidenden, maar daarom geenszins dorren of bitteren blik voor de wereld kwamen te staan. Want deze graag-afbrekende jongeren waren geen dilettanten, geen predikers van de algemeene ijdelheid: opbouwnaturen, geestdriftige levensminnaars; het brein vol scheppingsdrang en vol daden de vuisten, vertoonden zij het verschijnsel dat de vernietigingsmanie van elke revolutionaire jeugd toch steeds vruchtbaar heeft gemaakt: bij hun razenden stormdrang tegen alle idolen, bezaten zij een vertrouwen, dat, onverwoestbaar, bij schoone evidentie wel overwinnen moest.
Het was begonnen, zooals het meestal begint, met de literatuur. De ‘Jeune Belgique’, die eens de Fransch-Belgische letteren een vasten grondslag zou geven, waarop kon gebouwd, moest beleven, dat hare beste, wen levendste en geestdriftigste krachten, een Emile Verhaeren, een Georges Eeckhoud, een Camille Lemonnier zelfs, het huis verlieten en de deuren met gedruisch achter zich toeklakten, om een nieuw gebouw te betrekken, waarvan het uithangbord: ‘Le Coq Rouge’ de uiterste omwenteling in hare uiterste gevolgen beloofde. Intusschen had Fernand Brouez ‘La Société nouvelle’ gesticht, waar, naast de nieuwe dichters, de jongste sociologen hun geloof verkondigden in de idealen van de Reclus' en van prins Kropotkine. En
| |
| |
de jongere Vlamingen bleven niet uit: Emmanuël de Bom en Aug. Vermeylen stichtten ‘Van Nu en Straks’, dat, aanvankelijk zuiver-literair, in 1896 al de uitingen van den menschelijken geest omvatten zal.
De invloed van die literatuur was grooter, dan ooit literaire invloed in België geweest is. Is het misschien gewaagd, van eene ‘Société Nouvelle’-generatie te spreken, omdat de invloed van dit tijdschrift over meer krachten verspreid en versnipperd lag, er was een tijd, dat in Vlaanderen een bent jongeren bestond, die er voor uitkwam en met fierheid, ‘Van Nu en Straksers’ te heeten. Moest deze benaming beteekenen, dat deze jongeren allen een vasten rooster van door allen aangenomen gedachten aankleefden? Geenszins. Er waren daar trouwe katholieken onder, en er waren ook overtuigde Marxisten. Wat ze bond: de zucht naar geestelijke zelfstandigheid, binnen of buiten welk dogma ook. En de talrijkste waren, die van alle dogma walgden, sommigen omdat zij het niet verwerken konden, anderen omdat zij zich liefst tevreden stelden met wat hun was vaste stelligheid, moesten zij er ook alle geestelijke eenheid bij inboeten. Deze laatsten, zeer konsekwent met hun tijd, verzaakten alle mystiek. Zij gevoelden, zij betuigden meer geestdrift voor cijfers dan voor louterpsychische of -geestelijke constructies. Weldra zag men ze, gewapend met al de scherpzinnigheid van hun kritisch- en individualistisch geoefenden geest, terugkeeren tot het voorvaderlijke stel principen, dat zij met zulken verbolgen afschuw in hunne prille jeugd verworpen hadden. Zij voelden, na een vruchteloos gebleken strijd - een innerlijken of uiterlijken - behoefte aan een houvast, dat binnen de onmiddellijke, probaat gebleken werkelijk- | |
| |
heid, niet in de sfeer van het louter gevoelsleven of dat der onwezenlijke ideologie lag. Doch dat, zij het dan ook burgerlijke, maar bij ervaring noodzakelijk-bevonden houvast werd aangebeten, telkens, door het zout van den nieuwen geest, door den aldoor-aanklotsenden, of ontembaren levensrythmus gedragen vloed der nieuwe bevindingen, der zekerheden van eene nieuwe jeugd.
Onder deze laatsten was Louis Franck. Geen ijdele en bittere droomer, veel meer een klare en blijde geest, weet hij al heel jong overoud-Belgische deugdelijkheden te paren aan het nieuwere, graag negeerende onderzoek. Hij is, van meet af, een wakkere traditioneele, die traditioneel wil blijven, maar wakker wil zijn. Het blijkt van bij de jaren, dat hij discretie ofte verstand verwierf. En 't eerste blijk van dat Belg-zijn was: hij stichtte, op 't athenaeum nog, eene vereeniging, hierin de Belgische overlevering getrouw, maar wist er van toen af jonge krachten in te verzamelen, die opstandig zouden blijken. Toen hij te Brussel op de universiteit kwam - einde der jaren '80, wanneer hij reeds brochures had uitgegeven, over Jan van Beers, Pol de Mont en, in 't Fransch, over Victor Hugo - herbegint het met het tot stand brengen van den roemruchten ‘Cercle Universitaire’, een prachtig voorbeeld, in zijne leden, van de toenmalige jeugd, waaronder was een Emile van der Velde, voorvechter toen reeds van het geordende socialisme, een Jacques Mesnil, apostel van 't ontbreidelde anarchisme en tevens smaakvolle aesteticus; een Georges Dwelshauvers, later een voortvarend philosoof - maar daarnaast een eclecticus als de tegenwoordige burgemeester van Brussel, Adolf Max, een scherpzinnig, maar voorzichtig geleerde als de psysioloog De Moor, een sys- | |
| |
tematisch natuurvorscher als dr. Bordet, een der meest geziene leerlingen van Pasteur. Bij de bent zou zich weldra Aug. Vermeylen voegen, die ik nu maar eens den praktischen idealist zal noemen. En er waren nog een aantal andere, te lang om te melden, maar die, elk in hun eigen beroemd zijn geworden.
Daar waren er dus die - beschouw ze, ik bid u, in het licht van de eerste jaren '90 - géén mate hielden. Doch er waren er ook, die wél mate hielden, maar de mate dezer was heel groot. En ten bewijze: Louis Franck. Hij was zijn geestelijke loopbaan begonnen als literair criticus, hetgeen zelfvertrouwen verraadt. Zijne studie zou die der rechten zijn, hetgeen voor een jong literator, eerder op praktischen zin wijst. En hij deed dan ook uitnemende juridische studies; wat hem niet belette - en hier blijkt zijne levende nieuwsgierigheid voor alle, in het verleden, in het heden, in de toekomst, en in der eeuwigheid levende verschijnselen, - tevens volijverig geschiedenis onder prof. Van der Kindere, en physiologie onder prof. Heger te studeeren, om niet te spreken van sociologie, die voor ieder student te dien tijde als het noodzakelijke dagelijksche brood was. - Aldus bereidde hij zich, binnen en buiten de universiteit, met een brein dat, als een prisma alle licht opslorpte en weêrkaatste, tot het leven voor.
En dat leven....
Maar dit is weêr, zult gij zeggen, een werkelijk-onwelvoeglijk-lange brief geworden. Ik zeg het ook. Ik breek hem dus hier af, om morgen verder te gaan.
Niet echter, zonder u te hebben kond gedaan, dat het weldra met den zwendelhandel in Belgische vijfrankstukken
| |
| |
uit zal zijn. De minister van financiën moet maatregelen hebben getroffen, die...
Maar wat heeft dit met de loopbaan van Louis Franck te maken?....
N.R.C., 1 April 1914.
|
|