Verzameld journalistiek werk. Deel 7. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1913 - maart 1915
(1991)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Op de plankenBrussel, 23 Maart.
Nauwelijks enkele maanden geleden vond ik de gelegenheid, die ik gretig te baat nam, om u omstandig maar overtuigend te vertellen op welke manier een Belgisch letterkundige fortuin maakt. Het volstaat, gij herinnert het u, dat hij middelmatige blijspelen of griezelige drama's schrijft en laat uitvoeren. Want - verschopte der lyriek, verloochende der romankunst, ontkende van de kritische literatuur - is het voldoende, dat zijne ontberende maar ambitierijke verlatenheid hem in de armen voert van Thalis met den zoeten adem of van Melpomene met het klagend gekweel, om zich te zien vertroetelen door den Staat, die de formule van kunst-regeeringszaak (of het omgekeerde daarvan) bij hooge voorkeur op de tooneelletterkunde toepast. België, land der breede decoratief, hoefde er niet eens aan te denken, dat het Tooneel eene dochter is der Kerk, om die dochter onder hare zorgvuldige hoede te nemen. En zoo de dochter er op hare beurt voor zorgt, ingang te vinden bij het gastvrije en weinig-nauwziende publiek, dan verzekert zij aan den pleegvader, die haar de wijde wereld inzond (ik bedoel, gij hebt het al begrepen, den dramatischen auteur) de belooning voor zijne moeite en de kommerlooze rust van zijn wel-verdienden ouden dag. Het wil, het gaat, het moet trouwens beter en beter worden. Het is eene besliste zaak, dat de tooneeldichter het in België beter en beter krijgt, zij het dan ook ten koste van den.... anderen dichter. Laat dezen bezwijken, die in deugdelijk-begrijpelijken dialoogvorm den publiek- | |
[pagina 229]
| |
Belgischen kunstzin niet weten te benaderen, weerspiegelen, verheerlijken: hij, die Beulemans en Jacob van Artevelde (de twee polen van de Belgische dramaturgie) den volke niet voorhouden kan als een spiegel, waar het zich als in eene geflatteerde photographie in erkent, is waarlijk de zilverlingen niet waardig, die dat volk aan spijze van kunst den Belgischen Staat verdienende schijnt te zijn. Om het met meer eenvoud te zeggen: sedert ettelijke dagen wordt de dramatische letterkunde ten onzent nog wat beter gevoed, dan zij tot op heden mocht ondervinden. Voor haar bestaat geen vastentijd, - misschien wel omdat zij zoo zwak en bloedarm blijft. Behalve de tooneelpremies, die nog altijd niet afgeschaft zijn, ziet zij den driejaarlijkschen prijs van tooneelliteratuur van plusminus vijftienhonderd frank ineens op drieduizend frank gebracht. Weliswaar wordt de groote, zuiver-letterkundige prijs van vijfduizend frank tegelijk tot drieduizend frank verminderd, hetgeen het budgetaire evenwicht voldoende herstelt..... Het is eene gansche lijdensgeschiedenis, die ik u moet vertellen om u een juist begrip te geven van wat ondersteuning der letterkunde in België beteekent. - Tot vóor een drietal dagen werd bedoelde letterkunde in twee verdeeld: de ‘zuivere’ (poëzie, romans, betoogende literatuur), en... de andere, de vertroetelde, de tooneelliteratuur. Voor de eerste bestond een vijfjaarlijksche prijs van, zooals ik zei, 5000 frank. Voor de tweede een driejaarlijksche, die, naar ik meen, tot 1800 frank kon gaan. Behalve dezen laatsten prijs mochten zelfs in dialectvorm-schrijvende Walen (de Vlamingen niet) altijd rekenen | |
[pagina 230]
| |
op de opvoeringspremies, die tot een aardig sommetje konden stijgen. Weliswaar konden de niet-tooneelschrijvers bij de regeering om aanmoediging aankloppen: eene ‘gunst’, die tegen het ‘recht’ op premies opwegen moest. - Nu hadden sedert lang zoo Fransche als Nederlandsch-Vlaamsche schrijvers niet alleen over die splitsing geklaagd, maar ook over het feit dat, bij het vijfjaarlijksch toekennen van den prijs aan ‘het beste boek in dat tijdperk verschenen’, een bundel verzen b.v. op gelijken voet werd gesteld met, laat ons zeggen, een bundel reisherinneringen, of sermoenen, of pleidooien. - Men vergelijkt echter geene appelen met oorlogsschepen, zooals Shakespeare zou hebben gezegd. Daarom verzochten de vereenigde Vlaamsch-Belgische en Fransch-Belgische schrijvers herziening van het reglement der prijskampen. Er werd berekend, dat, zoo men elk jaar bij beurte een prijs van vierduizend frank zou toekennen 1e. aan poëzie, 2e. aan romanliteratuur, 3e. aan tooneel en 4e aan betoogend of kritisch proza, de Staatskas er nauwelijks zou onder geleden hebben. De regeering nam het princiep der wijziging aan. Maar heeft drie dagen geleden besloten, dat de splitsing in tooneelliteratuur eenerzijds, en in algemeene-literatuur anderdeels de eenige is, die zij aanvaarden kan; dat voor beide ‘vakken’ de prijzen driejaarlijksch zullen zijn; dat de tooneelschrijvers echter voortaan drieduizend franken zullen krijgen, de andere schrijvers zich echter tevreden zullen hebben te stellen met eene vermindering van tweeduizend eenheden van onzen muntstandaard. Daar het een uitgemaakt feit is, dat nog nooit een Belgisch letterkundige, Verhaeren uitgezonderd, beide prijzen op zijn eenig hoofd vereenigd | |
[pagina 231]
| |
heeft en het slechts voor Conscience en aan Streuvels weggelegd was, tweemaal den zuiver letterkundigen prijs te behalen, zoo is het klaarder dan de middernachtzon, dat de nieuwe beschikking de belangen der alleen-dichters voor de belangen der tooneel-dichters over het hoofd ziet. En daarom begin ik vanavond nog aan het treurspel, waar sedert zoo langen tijd al het Belgisch publiek met ongeduld op wacht..... Al die ondubbelzinnige aanmoediging maakt er helaas onze tooneelliteratuur niet beter op. En ook niet onze tooneelspeelkunst, die ook in de pap brokt en voor de helft het gouvernementeele manna geniet dat aan tooneelkunst wordt voorbehouden. Ik vertelde u te gepasten tijde dat de Staat, zoo tot veredeling van tooneelspel als tot verheffing van tooneelschrijfkunst, de mooie som van vijf en twintig duizend frank had verleend aan een ‘essai de théâtre d'art belge’. Dat ‘essai’ werd een erbarmelijk fiasco: de letterkunde had er niets bij gewonnen: de schouwburgbesturen en tooneelmaatschappijen wél... maar niet in den zin dien men verwachtte. - Dit geschiedde voor het Belgisch-Fransche tooneel. Het heet, al is dit nog niet uitgemaakt, dat dezelfde gunst het Vlaamsche tooneel staat te wachten. Of het ons, ik zeg niet een meesterstuk (wat immers niet onmogelijk is), maar slechts eene voldoende opvoering van dat meesterstuk zal bezorgen? Wat dit laatste betreft: schouwburgbestuurders, en zelfs goed bedoelende tooneelmaatschappijen, die anders wel diensten hebben bewezen aan onze nationale schrijvers, zijn veel te veel verlekkerd op en bekommerd om hun deel in de premies, dan dat zij voldoende aandacht zouden gunnen aan bloot-de-Kunst. Daarom is het, niet het minst | |
[pagina 232]
| |
in Vlaanderen, zaak, tooneeldirecties te vinden, die van de werking der loutere kunst genoeg verwachten, om ook niet op de ondersteuning der openbare macht te willen rekenen en.... met den volkssmaak af te moeten rekenen. Het is mijne overtuiging geworden, dat wij zulke directies nog alleen uit Holland krijgen kunnen, vermits in Vlaamsch-België een tooneelkunst dreigt, die haar bed zoekt in geld van de openbare schatkist en van het schellinkjespubliek. Van der Horst, gij hebt het hier meer dan eens vernomen, heeft met Bertrijn te Antwerpen in zeer korten tijd zeer merkwaardige resultaten bekomen, zonder beter ondersteund te worden, en door den engelenbak over het hoofd te zien, als ik het aldus uitdrukken durf. Nu ben ik gelukkig vast te mogen stellen, dat wij voor volgend seizoen zeer waarschijnlijk dergelijk verschijnsel te Brussel kunnen verwachten: de commissie voor Schoone Kunsten heeft hier als kandidaat voor de directie van den Vlaamschen Schouwburg uw oud-stadgenoot Van Kerckhoven voorgedragen die, met zijne talentvolle vrouw, lange jaren in Nederland in goede voorwaarden en met goede gevolgen heeft gewerkt: eene waarborg voor ons, Brusselaars, dat wij eindelijk echte tooneelliteratuur, en misschien zelfs echte tooneelspeelkunst te genieten krijgen.Ga naar voetnoot*) Want het is met die speelkunst misschien nog het slechtste gesteld. Vooral te Brussel, enkele werkelijk verdienstelijke krachten - Arthur Hendrickx, Adolf Clauwaert, Mevr. Jeanne Schouvliege, en in de eerste plaats August Cornelis, om van een paar Hollandsche elementen te zwijgen, - niet te na gesproken, staat deze beneden kritiek; wat niet verwonderen moet, daar in de hoofdstad sedert den dood van Emmanuel Hiel de leergang van ‘Vlaamsche | |
[pagina 233]
| |
declamatie’ op het conservatorium werd afgeschaft, en dus alle opleiding, buiten de praktijk in de tooneelkringen, voor jonge tooneelspelers ontbreekt. Het heet, dat bedoelde leergang binnenkort weêr een titularis krijgt. En een aantal kandidaten dingen naar de plaats: een zeer verdienstelijk romancier, die echter geen bevoegdheid heeft noch in uitspraakleer noch in sceniek: een acteur, wiens voornaamste aanbeveling, volgens mij eene onvoldoende, in de ‘diensten’ bestaat, die hij ‘aan de Vlaamsche Beweging bewezen’ heeft; een specialist eindelijk, doctor in de Germaansche philologie bekend en gewaardeerd phonetist, en liefhebber-tooneelspeler van groot talent. Laat ons hopen, dat de bevoegde overheid, alle bewezen diensten bij de eenige verdienste achter stelt.
N.R.C., 26 Maart 1914. |
|