| |
| |
| |
Inleiding tot de Belgische politiek
Brussel, 6 Maart.
Paul Hymans, de leider van de gematigde, en als het pas geeft van de geheele liberale linkerzijde der Kamer, is te Parijs als gast van de ‘Société des Conférences’ in de Sorbonne gaan redevoeren over de Belgische politiek. Het is een onderwerp dat hij, historiograaf van Frère-Orban, Bara en Graux, volkomen meester is, en dat hij vermag te behandelen met meer onbevangenheid, met minder partijdigheid dan, b.v. de heer Karel Woeste het zou doen, die, over twee jaar een tachtigjarige, een zeer strijdbare en thans nog een zeer wrokkige tegenstander van voornoemde liberale politici is geweest. Want de christelijke caritas bezoekt, op politiek terrein, den heer Woeste maar zelden. - De heer Hymans, al zet hij zijn vader - liberaal journalist en liberaal staatsman - als het ware voort, is tegenover den heer Woeste een jongere. Het laat hem toe, het verledene, voor zoo goed dit bij een politicus gaat, sine ira nec studio te beschouwen. En het tegenwoordige, ik bedoel de jongere parlementaire periode, dewelke hij heeft meêgemaakt, heeft hij het geluk te mogen overschouwen met een heerschersblik, den blik van een partijhoofd, van een leider. Dat bezorgt hem het voorrecht, zooniet der absolute onpartijdigheid (zij is niet van deze wereld), dan toch van de toegevende genade. En met die deugd kan men eene heele mooie voorlezing, en eene werkelijk-Belgische, over onze politiek gaan houden.
Paul Hymans heeft dan ook veel sukses gehad. En dit moet u niet verwonderen, en zal het ook niet doen. Ik
| |
| |
meen u al te dikwijls zijn portret als redenaar te hebben geschetst. Maar gij hebt een zeer beperkt geheugen, en daarom herbegin ik maar. Paul Hymans is mager en schraal, en ziet er kleiner uit dan hij in werkelijkheid is. Hij is van nature hoekig en puntig, en naar het uiterlijke aangewezen voor een kubistisch portret, dat in triangulatie zijn heil zou zoeken. En ook het innerlijke - ik bedoel dit deel van het ingewand, dat men hersenen noemt - schijnt wel op vaste, wiskundige, en liefst-scherpe geometrische vormen gesteld. Het driehoekige syllogisme, werkelijke vorm van heel zijn geestelijk persoon, heeft voor hem geene geheimen, en het verwondert dan ook niet dat hij anderen met zulke vreugde het mombakkes ervan, dat men sophisme noemt, afrukt, en - zoo ik mij aldus uitdrukken mag - aan de kaak stelt, met eene geestigheid die trouwens nooit vergeet logisch te zijn. En dergelijke geestigheid is bijna wonderlijk. - Wonderlijk is eveneens de welsprekendheid van Paul Hymans. Zijne vijanden hebben zijn uiterlijk, wat den kop betreft, bij dat van Pulcinella vergeleken. De waarheid is, dat in heel de Kamer slechts de heer Woeste hem hierin overtreft. Ook naar het geluid der spraak: als die van den ouden katholieken vechtersbaas is de stem van Hymans soms scherp op het kwetsende af. Ik bedoel dat hij den aesthetischen zin kwetst van hem die, onmiddellijk voor Hymans, bijvoorbeeld den galmenden Vandervelde zou hebben gehoord, of zelfs den blaf-gierigen Hajois. De welsprekendheid van Hymans, afgezien van den inhoud en beschouwd als naar den klank, jongleert met slachtersmessen. En in de Kamer is men er terecht om beducht. Want die welsprekendheid is (ditmaal naar den inhoud vooral) inderdaad als slachtersmessen
| |
| |
gevaarvol voor de tegenstrevers. Zij is het hoofdzakelijk vanwege de eerlijkheid van den heer Hymans en zijne trigonometrische logica, zij is het....
Maar ik zit hier te praten, alsof ik zoowaar niets anders te doen had. En ik heb u nochtans een paar aardige moppen te vertellen, die kenschetsend zijn voor het wezen der Belgische politiek, waar de heer Hymans het te Parijs over had. Zij geven er een der vermakelijkste kanten van te zien, die, naar ik vermoed, door Hymans verzwegen zullen zijn, daar hij de Belgische politiek zoo ernstig mogelijk opneemt, en vaderlandslievend genoeg is, om in Frankrijk, waar men ons met genadigde ironie pleegt te bejegenen, wat aan ons minder gunstig is, niet openbaar te gaan maken. De heer Hymans moet zelfs voor zijn politieke vijanden goedertieren zijn geweest; het beeld, dat hij in de Sorbonne van ons politiek leven heeft opgehangen - een zeer academisch beeld, naar het schijnt, - zou niets dan nobele gebaren, uiting van edele gevoelens, vertoonen. En daarom heeft hij er zich wel voor gewacht, de ongeloofelijke lichtzinnigheid te ontsluieren, waarmede ten onzent sommige wetten worden gemaakt en gestemd. Daarvan moet dit briefje u een paar voorbeelden geven. Gij zult zien, dat zij nog zoo kwaad niet zijn.
Het eerste heeft betrekking - neem mij niet kwalijk - op de nieuwe schoolwet. Ik had u beloofd over deze te zwijgen. Maar de omstandigheden zijn mij de baas; telkens duiken er nieuwe op, die mijne, en dus ook uwe, aandacht erop vestigen komen. Eene eerste omstandigheid, die ik u verteld heb, was, dat de raporteur der middensectie van den Senaat tot de liberale minderheid behoort, met het natuurlijk gevolg, dat de wet niet zoo spoedig zal
| |
| |
worden gestemd als de senatoren der regeeringspartij wel hadden gewenscht. Het is thans bijna zoo goed als zeker, dat de wet niet meer ter bespreking komt voor de Meiverkiezingen. Immers, de heeren van links laten, in de commissie van onderwijs, hunne rechten op voorloopige discussie ruimschoots gelden. Terwijl de rechterzijde er als taktiek heeft aangenomen, al de amendementen te laten voordragen, zonder ze maar met een enkel antwoordje te vereeren, en ze daarna bij stemming verwerpen, zelfs wanneer zij ze gunstig zijn (een senator van rechts verklaarde inderdaad, dat hij het op sommige punten met de linkerzijde eens was, maar uit partijtucht tégen zou hebben gestemd), ziet men liberalen en socialisten schatten van welsprekendheid verspillen aan de moedwillige doofheid hunner katholieke collega's. Men voorziet, dat dit duren zal tot bij de Paaschvacantie. Waarop men van al deze lastige oefeningen zal gaan uitrusten. En, keert men daarna naar het Parlementsgebouw terug, dan zal men nog juist den tijd hebben, voor men definitief uiteengaat, de begrootingen even in oogenschouw te nemen.
Het is nu gedurende die lange discussie in de onderwijscommissie van den Senaat, dat de eerste der politieke lichtzinnigheden, waar ik het hier over hebben wou, moest blijken.
Artikel éen der nieuwe wet voert, zooals gij weet, leerplicht in. Dit brengt natuurlijk niet meê, dat alle Belgische ouders op straf van inhechtneming gedwongen zijn, hunne kinderen naar school te sturen. Die kinderen kunnen ziekelijk zijn. Meer nog: sommige bevoegde ouders vinden nu eenmaal dat het Belgische onderwijs niet deugt. En ik ken er die besloten hebben hunne kinderen van school
| |
| |
thuis te houden zoolang het princiep moedertaal-voertaal niet overal en met voldoende strengheid wordt toegepast. Deze laatsten zouden er zelfs aan denken, gezamenlijk aan den minister hun voornemen bekend te maken, de wet te boycotten zoolang niet zal zijn gebleken wat hij met zijn berucht taalamendement in zake vrijheid der gezinshoofden heeft bedoeld. Zij zijn allen overtuigde voorstanders van leerplicht, maar willen van geen leerplicht weten die slechts onvoldoende, ondoelmatig, onpaedagogisch en onvaderlandsch onderwijs verzekeren kan. En zij houden dan ook hunne kinderen thuis, hetgeen hun recht is, als zij hunne telgen dan maar particulier onderricht verstrekken, dat niet beneden de programma's van de officieele of niet-officieele scholen staat.
Hoe nu gaat de minister uitmaken - hetgeen krachtens de wet zijn recht en zijn plicht is -, dat die afvallige kinderen, die geene school bezoeken, inderdaad zulk onderwijs ontvangen? De wet zegt het niet. Wel is de zaak even ter spraak gekomen in de Kamer. Men heeft zelfs, als ik mij goed herinner, strafmiddelen voorgesteld voor het gezinshoofd, dat zijn kind van de school afhouden zou, - wat zijn volle recht is, vermits vergoedend huisonderwijs. Maar, als ik mij niet vergis, tot een amendement kwam het niet. Zoodat ik lekker de wet kan ontgaan, en op mijn talrijk kroost nagaan, zoo ik mij tot dergelijke ethnographie voel aangetrokken, wat er van gewordt als ik het tot den primitieven natuurtoestand terug laat keeren door de gevoelige hersenen te spenen van alle voortgezet onderwijs. En de minister zal over geen enkel middel beschikken, om mij deze studie te beletten. De wet verstrekt hem geen enkel dwangsysteem, waar hij mij klein
| |
| |
meê krijgt en mijne jongens naar school meêjaagt, of althans de beginselen der spelkonste of de rudimenten der Romeinsche geschiedenis inprent.
In de senatoriale commissie heeft men deze lacune in de wet opgemerkt. En gij stelt u natuurlijk voor, dat men zijn best gaat doen om ze te dempen. Maar gij zijt er wel mee! - Ik zei u het systeem, dat de meerderheid van den Senaat aangenomen heeft. Zij laat genadelijk alle amendementen voorstellen. En er zijn er, die zij in petto goedkeurt. Maar op het oogenblik dat die goedkeuring zou dienen te blijken uit de stemming, geeft die meerderheid haar zelfs ongelijk, en stemt tegen de zoo uitnemende wijziging.
En zoo krijgen wij, bevestigd zoo door Senaat als door Kamer, den lang verwachten leerplicht.
Maar bezitten niet het minste wapen, dat de toepassing ervan verzekeren moet....
Ik wilde deze korte inleiding tot het politieke beleid in België met een tweede voorbeeldje van lichtzinnigheid (ik hou van euphemismen) opluisteren. Maar ik zie dat gij van dit mijn proza begint te walgen. Ik schei dan ook voor heden uit, en hou mijn voorvalletje voor mijn volgenden brief over.
N.R.C., 7 Maart 1914.
|
|