| |
| |
| |
Gesprek met den boogschutter
Brussel, 22 Februari.
‘Men blijft niet eeuwig jong’, en ‘het leven is een eeuwig herbeginnen’ zijn van die diepzinnigheden, dewelke men niet pleegt te uiten dan met diepen weemoed in den blik en diepe zuchten in de stem. Ik breek vandaag voor een enkel maal met die gewoonte af: ik constateer met innige voldoening, dat het leven inderdaad eeuwig herbegint, en heb er nu eenmaal lol in, niet eeuwig jong te blijven. Want de eerste vaststelling bracht ons vannacht den Karnaval terug, en het tweede feit laat mij toe, een reeds oud Brusselaar te mogen heeten. Wat doet nu een zichzelf respecteerende oude Brusselaar bij de opening van karnaval? Hij gaat naar het gemaskerd ‘bal des abonnés’ van den Muntschouwburg. - Ik ben naar het ‘bal des abonnés’ geweest, en het heeft mij met vreugde vervuld. Ik ben er heengegaan zonder valsche schaamte, en zelfs zonder valschen neus; maar met mijn vriend den Boogschutter. En daar wil ik nu iets van vertellen.
De Boogschutter: gij kent hem immers? Hij logeert in het Paleis der Regenciestraat, dat men ‘Musée ancien’ noemt, en houdt er zich gewoonlijk op in de groote zaal, die heet ‘van de Primitieven’. Zijne geliefkoosde bezigheid bestaat erin, met een manshoogen boog te schieten, die hij met evengroote vaardigheid hanteert als wijlen Odusseus. Hij schiet op geene pretendenten: zijn doelwit streeft naar geene kroon dan deze van het martelaarschap, en wil geen anderen troon dan eenen in den hemel. Gerhard Hauptmann heeft hem niet vereeuwigd: hij heeft zich moe- | |
| |
ten tevreden stellen met een verheerlijker, die vooralsnog den Nobelprijs niet behaalde, misschien wel omdat hij hem best gebruiken kon tot uitbetaling zijner schulden: ik heb Gabriele d'Annunzio genoemd. Want dat doelwit is, eenvoudig, Sint Sebastiaan. Welk doelwit kan een boogschutter zich beter kiezen, dan zijn eigen patroon? De mijne, - ik bedoel mijn boogschutter - die van 's ochtends tot 's avonds zich met de beste gevolgen der wereld oefent in zijne edele kunst, zou op Kamiel Huysmans gelijken, indien Kamiel Huysmans maar wat meer haar op zijn kin kon krijgen: wat meer donker kroeshaar. Hij draagt lange puntschoenen en spannende, uiterst kleurige hozen. Zijn wambuis is kort en nog spannender. Het lijkt wel naar de kleedij of hij leefde in eeuwige karnavaltijd. Hij is trouwens geheel der eeuwigheid voorbestemd: hij blijft, hij, eeuwig jong, en 't leven is voor hem geen eeuwig herbeginnen: het is verstard in de bestendigheid van het Schoone. - In een woord als in duizend: mijn Boogschutter staat op een welbekend schilderij van Hans Memlinc, en gij had het allang moeten raden......
Die Boogschutter nu is sedert lang mijn zeer vereerde vriend. Ik beschouw hem, op mijne beurt, als een patroon, - een schutspatroon, c'est le cas de le dire. Omdat hij zoo raak weet te schieten, en er zijn ijverig ambacht van heeft gemaakt. Want wat doen wij, journalisten, tenzij, zoo raak mogelijk, te schieten, en er een ijverig ambacht van te maken? Ja, wat doen wij anders? Ik vraag het u!.....
's Avonds, als het museum gesloten is, vereert de Boogschutter mij nu en dan met een bezoek. Hij trekt dan gewoonlijk een burgerpak aan, en dan zeggen de menschen
| |
| |
op den tram: ‘ziezoo, daar gaat Kamiel Huysmans weer partijgeheimen verklappen aan den correspondent der N.R. Ct.’ - Gisterenavond kwam hij weer, maar ditmaal in zijn dagelijksch karnavalkostuum. ‘Wij gaan naar het bal der abonnés’, zei hij. ‘Ik trok mijn rok en mijn pels aan. Wij gingen. Aan den ingang werden wij zeer beleefd begroet, ik omdat ik inderdaad een oud-abonné ben - men blijft niet eeuwig jong! - hij omdat men hem, waarschijnlijk, voor Kamiel Huysmans hield. Wij gingen; zij zagen; en - god, ja! - wij overwonnen.
Het is niet moeilijk op het ‘bal des abonnés’ conquêtes te maken. Als op een futuristisch schilderij wemelen zij u voor de oogen. Zij zijn er om het grijpen, zou ik zeggen, indien het woord ‘grijpen’ geene handelswijze deed veronderstellen, die nooit of nimmer onder mijne gewoonten heeft vertoefd. Ik verzoek u dan ook, geene veronderstellingen te doen die krenkend zijn voor mijn eergevoel en mijne rechterlijk-vastgestelde eerbaarheid. Neen, ik heb geen hand uitgestoken naar deze Perzische schoonheden, die hier getuigenis kwamen afleggen, dat de belijdenis der Sjiïeten heel wat meer vrijheid in de zeden toelaat dan het geloof der Sunnieten (hier moet gij maar eens Winkler Prins op naslaan); noch naar deze Andalusische cigarera, die mij afdoend bewees, dat er tusschen seguedilla en tango eene verwantschap bestaat, die op ethnographische gronden kan worden gevestigd; noch naar dezen zoo merkwaardig licht gekleeden Amor, die in mij - ik vraag u eens! - zijn Psyche meende gevonden te hebben; noch naar deze Piërrette die mij, beneveld waarschijnlijk door overtolligen champagne, voor een dikken groenen hond hield, vermits zij mij ‘mon gros chien vert’ noemde (dit
| |
| |
laatste heb ik nog steeds niet begrepen). Neen, ik stak geene hand uit, en dat hoefde ook niet: die handen werden zoowaar naar mij uitgestoken....
Ik ben geblaseerd: gij weet het. Ik bleef dus zedelijk onaangeroerd, en om het te bewijzen: ‘Wist gij,’ zeide ik tot den Boogschutter, ‘wist gij dat de prijs dezer toilettes in omgekeerde reden staat tot hunne lengte? Ik bedoel, dat....’
Maar de Boogschutter luisterde niet. Met schichtigen blik volgde hij, door de hossende groepen heen, een gemaskerden, die inderdaad wel zeer afstak bij de anderen. Was het een man: was het eene vrouw? De vrouwen plegen op bal masqué's hunne sekse minder zorgvuldig te verduiken. En de heeren komen hier doorgaans zonder masker. Het masker van dezen - geleek op Woeste. Maar die gelijkenis (en hier komt het vreemde van het geval) was zoo vluchtig dat men zich eene seconde nadien reeds afvroeg, of zij wel ooit bestaan had. Dit mombakkes was werkelijk een meesterstuk: men dacht een oogenblik er Woeste in te herkennen, en nochtans veranderde het gestadig van trekken en uitdrukkingen. Een leeftijd gaf het al even weinig aan als een vast gelaat: het kon oud zijn als de straat, en jong als de eeuwigheid. Het was bij beurte Jezuïetisch en joviaal; na geniepig, werd het opeens verbazend-oprecht. En slechts éen kenmerk scheen er onveranderlijk in: het merk van halsstarrigen zucht naar zelfbehoud... De kleedij (een soort van grooten domino, die de gestalte afwisselend machtig-groot en kruipend-klein deed schijnen) was nog opmerkelijker dan het masker: het was wel blank, maar van eene groezelige blankheid. Gij weet dat, zoo men op eene schijf de zeven kleuren
| |
| |
van het zonnespectrum schildert, en daarna die schijf op haar eigen middelpunt draaien doet, de verven ineensmelten tot éen enkelen toon, die nogal vuilig wit is. Hewel, dat was de kleur van dien domino, die - het dient hieraan toegevoegd - weldra ieders aandacht op zich gevestigd had, en niet ophield zich nu eens als een trotschen imperator op te richten, daarna in dansmeestersstrijkages onophoudelijk te buigen. - ‘Ik vind dit eene zeer zonderlinge vermomming,’ zei ik tot den Boogschutter. ‘Welk diep symbool kan hier zijn onder vorm gebracht?’
De Boogschutter schaterde kort; werd daarop plots ernstig; zei daarna, dood-eenvoudig: ‘Merkt gij niet dat gij hier met eene Belgische regeeringspartij te doen hebt?’ - Ik laat mij niet voor het lapje houden, en liet het, zonder lapje voor den mond, den Boogschutter weten. ‘Wees niet boos’ suste hij. ‘Weet gij dan niet wat eene Belgische regeeringspartij is? Zie maar eerst naar de kleur van deze kleeragie, een kleur die wijlen Tolstoj zou hebben vergeleken bij die van een Levend Lijk. En dat is al een eerste attribuut, dat de allegorische bedoelingen van dezen gemaskerde ondubbelzinnig ontsluiert, als ik mij aldus uitdrukken mag. Die kleur heeft eene nog andere en vast diepere bediedenis. Hoe bekomt men ze op de natuurkundige schijf, die bewijzen wil dat natuurlijk wit niet van deze wereld is. (Helaas, ook niet op zedekundig gebied)? Men vermengt al de kleuren die bestaan. En wat doet nu eene regeeringspartij, die haarzelf bestendigen wil? Zij neemt uit liberaal-blauw en socialistisch-rood al wat er goed en door de kiezers gewenst in schijnt te zijn, verwerkt het naar eigen inzichten, wrijft het door mekaar tot het de blankheid krijgt eener - trouwens groe- | |
| |
zelige - onschuld, en drapeert zich daarna in deze nogal morsige argeloosheid met een air van: ‘wat verlangt gij nog meer? Wij verwezenlijken toch alles wat de anderen alleen beloven kunnen, en nooit zullen bewerkstelligen! Zagen wij de tegenwoordige aan het staatsroer fungeerende partij, die ‘hare oogen niet sussen laat door Hupnos’, zooals die ouwe, goeie Aischulos zou zeggen, niet aldus tot militarisme en persoonlijken dienstplicht overgaan? Is zij niet - natuurlijk steeds met de eigen sondeermiddelen, met het materiaal dat samengesteld is uit de beste uitvindingen der anderen en met de bedrijvigheid van neutraliseerende handigen - is zij de verjongingsbron niet aan het boren, die naam draagt algemeen kiesrecht? Zwaait zij niet sedert een
paar dagen, en niettegenstaande den heer Woeste, die aldoor maar door haar eigen masker heen komt kijken en die zij uit haar facies maar niet weren kan (wie vergeet ooit het dierbare gelaat zijner schoonmoeder?) zwaait zij thans de beruchte aigis ofte Minervaschild niet van algemeenen leerplicht? En verder......
Verder geraakte de Boogschutter niet; hij verschrikte als iedereen in de zaal. Want daar was ineens een groote schaduw over de zaal komen schichten, die aleven plots verdwenen was. Men zag elkaar verbluft aan. Wat was er hier aanwezig, dat angstwekkend op heel deze feestvierende menigte deze, even spoedig verdwenen als gekomen duisternis vermocht te werpen? Aan de electriciteit ontbrak niets. En de schaduw had trouwens eene heel bijzondere gedaante: het was wel die van een mensch, met weêr dat Woeste-profiel. De scherpschuttersoogen van mijn makker gingen aan het zoeken. Zijn zoeken werd onderbroken door hetzelfde verschijnsel, dat weêr maar een enkelen stond
| |
| |
duurde, maar weêr de zaal voor eene seconde onderdompelde als het ware in een poel van donkerte, die Dante Alighieri niet zou geaarzeld hebben te rangschikken onder dezen van rouw-om-onvervulden-plicht of wrok-om-genegeerd-recht. De Boogschutter, die een latere tijdgenoot van Dante is (ik ook, trouwens, al is het aan mij minder te merken), besefte onmiddellijk de oorzaak van het phenomeen. ‘Ik wed’, zei hij mij, ‘dat hier iemand rondloopt die zich verkleed heeft in Vrijheid-van-het-Gezinshoofd-in-zake-Onderwijs.’
Heb ik u al gezegd dat ik liefst niet voor het lapje gehouden word? Een enkele blik aan den Boogschutter zou hem hiervan hebben overtuigd, als zijn eigen blik mijne aandacht niet geroepen had op het vreemdste schouwspel dat men zich zelfs op het bal der geblaseerde abonnés denken kan. In een kring van ineens bleek-ernstige mannen en zoowaar huiverende vrouwen stond een nietige gestalte, iets als een dwerginnetje, met ellendig-triest aangezicht. Zij was, geloof ik, naakt, maar waarachtig, 't is of niemand het kon bemerken. Zij keek bedremmeld rond, en wimperde met hare oogen, als een straathond, die gewoon is slagen te krijgen. Zij stond, in hare beschaamde schamelheid, en... verdween plots, telkens als zij verdween, ging die schaduw over de zaal, waar de rictus van Woeste in scheen te grijnzen. Maar dan dook zij weêr op, ineens, op eene andere plaats, van het bal, daar waar men haar het minst verwachtte. En...
‘Welja, nietwaar’, betoogde mijn Boogschutter, ‘dat kan toch niet anders zijn dan de Vrijheid-van-het-Belgisch-Gezinshoofd-in-zake-Onderwijs?! Hebben wij ze, in de drie laatste jaren, niet telkens als hier zien opduiken
| |
| |
en verdwijnen, telkens zien verheerlijken en verduisteren terwijl zij telkens een nogal tragischen schaduw afwierp op onze politiek? Het was in haar naam, dat men ten tijde van Schollaert leerplicht wel invoeren, maar niet in de wet schrijven wilde. Want, heeft ten onzent ieder het recht onderwijs te geven, dan spruit daaruit het tegenovergestelde recht onderwijs te weigeren. Tegen zulke logica was niets bestand, drie jaar geleden: de vrijheid van het gezinshoofd, al wist zij niet goed wat aan te vangen met de haar erkende heerlijkheden (zij is nederig van nature), heerste als meesteresse. Tot zij, de heer Schollaert nauwelijks vervallen verklaard omdat hij ze niet aan haar lot wou overleveren, ineens in het gedrang kwam, onderdrukt werd, in hare breede beteekenis gefnuikt, en buigen moest als een slavin onder den leerplicht. En zij ging onder, en wierp als een lijkwa een grooten schaduw over de wereld, waar het profiel des heeren Woeste duidelijk in herkenbaar was. Maar hare verduistering duurde niet lang: zij daagde weêr op onder een haar zeer passend kleedje: haar werd de vrije keus der school toegestaan, al moest het millioenen kosten; er werd haar zelfs toegestaan te oordeelen over de kwaliteit van het onderwijs, al heeft zij daar natuurlijk geen flauw benul van: zoo heeft een koordedanser en een bedelaar wel het recht niet zijne kinderen te vermoorden, maar wél ze zoo te... vervormen (ik wil niemand van verminking beschuldigen) dat zij handige acrobaten en deerniswekkende schooiers worden.’
Zoo sprak mijn Boogschutter. Het had mij geweldigen dorst gegeven. Te meer dat ik aan het buffet eene minderpolitieke, maar des te aanlokkelijkere schoone meende
| |
| |
te bemerken, dewelke....
Maar weest niet onbescheiden, zoo ik u bidden durf. En laat het volstaan met de mededeeling, dat het al aardig klaar was, toen ik vanochtend thuis kwam. En dat ik nochtans moeite had het sleutelgat te vinden dat mijne inrijpoort versiert. Wat heel goed hieraan liggen kan, dat mijn gezicht in den laatsten tijd zoowaar aan het verzwakken is.
N.R.C., 24 Februari 1914.
|
|