| |
| |
| |
De taalstrijd
Brussel, 11 Februari.
Het is niet zonder in eene zekere plechtige stemming te verkeeren, dat ik mij aan het schrijven zet van dezen brief. Al lijdt men nu ook ten doode toe aan de professioneele hartversteening, die van den journalist een passieloos wezen maakt, men begrijpt niettemin wat het voor een volk beteekent, op het oogenblik te staan, waar over zijn verdere lotsbestemmingen beschikt wordt. Op zulk oogenblik van zijn bestaan verkeert het Vlaamsche volk: morgen, misschien vanavond al, zullen wij weten of zijne eigene vertegenwoordigers in het Parlement het zullen worgen, dan of het uit hunne handen het middel zal ontvangen, dat zijne toekomst waarborgt en schoon moet maken. Zulk oogenblik stemt tot ernst. Wie er verslag over geven moet, wordt het zich bewust dat hij historie schrijft. Dat hij zich met schroom in plechtige atmospheer voelt verkeeren, zult gij begrijpen.
Vannacht, bij afloop van de groote meeting, die de Vlaamsche Wacht van Brussel voor het verdedigen van het amendement-Van Cauwelaert-Franck-Huysmans belegd had, seinde ik het u dat senator Rijckmans, van Antwerpen, die als bemiddelaar was opgetreden, gezamenlijk met Frans van Cauwelaert en den heer Nobels, den ongelukkigen dienaar van 's heeren Woeste's inzichten, door den bevoegden minister ontvangen was geworden. Na urenlange bespreking waren de grondvesten van eene overeenkomst gelegd. Vanmiddag zou eene nieuwe bijeenkomst plaats hebben, en de vaste hoop bestond, dat minister Poullet onmiddellijk aan zijne par- | |
| |
tij nieuwe amendementen zou onderwerpen in zake voertaal van het onderwijs, waar ieder zich bij zou kunnen... of moeten neêrleggen.
Dit nieuws, waarvan men vermoeden kan dat het van Frans van Cauwelaert-zelf komt, verwekte gisterenavond groote geestdrift. Een voorbarige geestdrift misschien. Want al staan de persoon en de jongste, waarlijk kranige houding van Frans van Cauwelaert borg voor eene oplossing, waar de Vlamingen vrede meê kunnen hebben, toch komt mij als even zeker voor, dat de regeering toch nooit zoo ver zal gaan als de dagorde, door de zeshonderd aanwezigen gestemd, en waarin het luidt: de voertaal van het lager onderwijs is de moedertaal, zonder welke afwijking ook, in Brussel niet meer dan elders.
Wat de houding van den minister betreft, zij verwondert mij maar half. Zooals ik u vannacht seinde: hij doet hierin, met minder elegantie misschien maar met geheel dezelfde middeltjes, zooals vroeger minister de Broqueville wel eens deed. Hij begint met den heer Woeste en de reactionaire leden van zijne partij te volgen. Het verwekt natuurlijk bij de overige leden der rechterzijde - in casu de ‘flamingants pointus’, en bij de oppositie eene misnoegdheid, die zich uit in krasse bewoordingen, onherroepelijke bewoordingen zelfs, die de sprekers voor de toekomst verbinden en de eenheid der partij in het gedrang brengen; terwijl zij, de misnoegdheid, buiten het Parlement een weerklank vindt, die een plichtbewust ministerie eveneens aan het nadenken brengt. Dat oogenblik heeft de minister afgewacht, om de reactie zijner partij onder het oog te brengen, dat het aan den wil van de meerderheid in het Parlement en in het land niet mag weerstaan. En
| |
| |
de heer Woeste komt weer in het ‘superbe isolement’ te staan, dat voor hem eene, zoo niet gemakkelijke, dan toch dankbare houding is geworden, vermits ze hem toelaat zich voor een martelaar te houden.... Zulke handelwijze bij de onderscheiden leden der regeering-de Broqueville kan nu goed- of afgekeurd. Het is zaak van taktiek: wie buiten het eigenlijke gevecht staat, kan ze moeilijk beoordeelen; waar het trouwens alleen om het resultaat gaat. Is dat resultaat het gewenschte, dan kan het de middelen wettigen. Wat het geval-Poullet betreft, zijne rol was geen gemakkelijke, en, speelt hij ze tot het einde met de uitslagen die men ons aankondigt, dan moet men toegeven dat hij ze nogal handig heeft vervuld. Heel de zaak is, dat de heer Poullet kwam te staan tusschen de heeren Woeste en Van Cauwelaert, die nu precies geen boezemvrienden zijn.
Toen zijn schoolontwerp in de afdeelingen besproken werd, verluidde het dat de heer Van Cauwelaert verslaggever zou zijn geweest van de middenafdeeling Of dit de wensch was van den minister kan in het midden worden gelaten: een feit is, dat hij in Van Cauwelaert, oud-hoogleeraar in de pedagogie aan de Universiteit te Freiburg, een bevoegd man dus, een uitnemend luitenant zou hebben gehad. Van Vlaamsche amendementen was toen nog eigenlijk geen sprake: als vele anderen dacht toen Van Cauwelaert, dat men zooveel mogelijk aan de wet haar principieel karakter moest laten behouden, om de toepassing ervan later, en liefst met meewerking van echte schoolmannen, vast te stellen. Dat zulke Vlaamsche amendementen zich echter moesten voordoen, had de heer Woeste geraden. Het optreden van Frans van Cauwelaert als verslaggever zou voor de Vla- | |
| |
mingen een waarborg zijn geweest, dat zij door de regeering aangenomen en door de Kamer gestemd zouden worden. En dat mocht niet gebeuren. Woeste zocht dan ook de gelegenheid, die én de Vlamingen in deze weer maar eens te kort zou doen en het rijzend gezag van Frans van Cauwelaert zou fnuiken. Hij was het princiep leerplicht toegetreden: hij wilde ervoor betaald worden, en eischte dat men hem tot verslaggever der middensectie zou benoemen.... De minister moest er zich bij neêrleggen. En wij zagen dan ook, zoodra Vlaamsche amendementen ter sprake kwamen, Woeste zijne eigene inzichten laten verdedigen door Nobels. - Het overige weet gij: op 22 Januari trad de regeering het amendement Nobels bij. 's Anderen daags liet de minister zich een interview afnemen, waarin het luidde: ‘de gestemde tekst komt met de bedoeling van de regeering overeen’. Daags nadien echter werden deze woorden als volgt gerectificeerd: ‘natuurlijk kan de regeering zich bij tweede lezing voegen bij nieuwe amendementen, die het thans gestemde zouden verduidelijken.’ Van dat oogenblik af kon men hopen dat de pogingen
van Woeste verijdeld zouden worden. De, schijnbare of echte inkeer van minister Poullet kreeg intusschen voedsel: allerlei verzoekschriften, waaronder twee van Vlaamsche letterkundigen, en vooral de groote meeting te Antwerpen, waar drie volksvertegenwoordigers, vrienden der regeering, niet aarzelden te verklaren, dat zij liever de scheuring in de partij zouden laten gebeuren dan in zake voertaal van het onderwijs toe te geven, waren de schansen, waar de minister zich tegen de woede van Woeste achter verschuilen kon.
Dat onderhandelingen plaats moesten hebben, lag voor
| |
| |
de hand. Zelfs de verzoening in een zin, die voor de Vlamingen aannemelijk zou zijn, mocht worden gehoopt. Of de uitslag der besprekingen nu echter zoo bevredigend en voordeelig zal zijn als ons wordt aangekondigd, zullen wij eerst later vermogen te beoordeelen....
Intusschen heeft het Vlaamsche volk van Brussel - en hier verwijs ik u naar mijn ander nachtelijk telegram - gisterenavond krachtdadig geprotesteerd tegen de begane inbreuk op zijne rechten. Zeshonderd man in de zaal: evenveel op straat, die geene plaats hadden kunnen vinden. Opgewonden ovaties bij het binnentreden der drie redenaars: pastor Verriest, Mr. Deswarte, Prof. Dr. Vermeylen, en toen de kranige volksvertegenwoordiger Dr. Borginon eveneens door de menigte heen plaats ging nemen op het podium. Vader Hoste, omringd met het keur van de Vlaamsche intellectueelen uit Brussel, presideert en doet geen lapje op den mond om, bij dezen ‘schoonsten dag van zijn leven’, het stilzwijgen te laken van de Belgisch-Fransche pers, daar waar duizenden Vlamingen protesteeren tegen de systematische uitmoording van hun volk. Hij brengt hulde aan Hugo Verriest, wiens gansche lange leven is geweest een werken aan de verheffing van zijn volk; aan Vermeylen die, als professor der Brusselsche universiteit, er gansch alleen staat om onze rechten van dat volk te verdedigen en het doet met bewonderenswaardige kranigheid; aan Alberik Deswarte, die heeft begrepen dat een Vlaamsch socialist niet anders dan een strijdend flamingant kan zijn.
De Swarte komt daarop aan het woord. Het blijkt onmiddellijk hoe prachtig deze geestdriftige is gedocumenteerd. Nochtans is zijn enthusiasme daarom nog niet van intellec- | |
| |
tueele orde.
Het vindt alleen in statistieken en wetenschappelijke afleidingen een bewijs van de goede gronden, waarop zijn innig geloof, dat hij met zulke warmte verdedigen komt, berust. ‘Ik ben de woordvoerder van alle flaminganten’, zegt hij, ‘als ik hier luide verklaren kom dat deze bijeenkomst niet is gericht tegen het Fransch. Het geldt hier alleen methodes van onderwijs. Deze methodes zijn tegenwoordig in Vlaanderen slecht, en dat men die methodes bevestigen en bestendigen wil, daar protesteeren wij tegen. Want de cijfers bewijzen het: onze Vlaamsche kinderen staan vier, vijf jaar achter bij de Waalsche; het blijkt uit de wedstrijden. Door zulken toestand te blijven gedoogen, helpen wij mede aan de inbreuk die gedaan wordt op de belangen van het volk. De belangen van dat volk worden vooral te Brussel miskend: het Fransch versmacht er op school het Vlaamsch, maakt er van onze Vlaamsche kinderen achterlijke kinderen. Dezen nochtans zouden niet beter vragen dan anders te zijn: hunne grootere inspanning bewijst het, en de uitslagen, die zij bekomen, zijn, gesteld de slechte onderwijsvoorwaarden, verbazingwekkend. Ja, het Vlaamsche volk te Brussel is levenskrachtig. Kreeg het onderwijs - naar het Zwitsersch stelsel - eene tweede landstaal slechts bij het elfde jaar onderwezen, dan zou het zich-zelf waardig worden. Dat nu schijnt men te willen beletten, en dat eischen wij. Er bestaat niet de minste reden om Brussel te schakelen uit den algemeenen stelregel, uit het aangenomen axioma: de moedertaal moet de voertaal zijn. En nog minder reden, waar het gaat om de zoogenaamd tweetalige gemeenten, waaronder natuurlijk Antwerpen, Gent, Leuven, Mechelen met wat goeden wil kunnen
| |
| |
gerekend worden. De gestemde tekst beteekent niets anders dan: den genadeslag voor onze Vlaamsche nationaliteit. En er bestaat bij onze vijanden dan ook geen ander doelwit. Doch, waar wij zien dat een Destrée meêwerkt met een Woeste, dan werken wij, socialisten, meê met een Verriest. Wij, kiesgerechtigden, kunnen de wet stellen aan onze gekozenen: zij zullen het desnoods ondervinden. Wij stammen af van de mannen die, in de 14e eeuw al, de eerste demokratie in het leven wisten te roepen: laat ons dan ook de beteekenis van den volkswil niet onderschatten. Helpt u zelven, zoo zal God u helpen!’
En na de stem als een klok, als een galmende stormklok van mr. de Swarte, het zuute geluid van Hugo Verriest: ‘Ik zal niet zeggen dat ik ontroerd ben: maar wel ben ik een beetje angstig: ik treed voor het eerst op in eene politieke vergadering. Eene politieke? Neen: dan ware ik hier op mijne plaats niet, en ik ware er verdoold. Maar ik ben niet verdoold, want het geldt hier iets dat boven de politiek staat: het geldt den onbewusten nood van mijn volk. Dat volk kent gij niet, als ik het ken. Wij, pastoors, doen nog iets anders als sermoenen preêken. Ons eerste werk is: ons volk te beminnen. En ik, die een kind ben van wie heeft gezeid: ‘Miserior super turbam,’ ik heb het volk bemind: ik heb mijn oor geleid aan het hart van mijn volk, en helaas, ik heb het moeten ondervinden: daar leeft geen licht in het hart van mijn volk; daar is, bij dat volk, helaas alleen zelf-misprijzen. Wat beteekent in den vreemde de benaming: een Vlaming? Het roept er de herinnering op aan een roemrijk kunstverleden. Wat beteekent zij ten onzent? ‘Wij, Vlamingen, zijn toch maar stomme boeren!’ - Ja, zoo is het, of althans was het nog
| |
| |
voor over kort. Maar nog steeds is het om van te huiveren. Want ons volk, het lagere volk, heeft tweeërlei nood: den harden dagelijkschen nood die het naar beneden trekt, en die zoo afschuwelijk is, dat het gevoel eraan ontstond, dat niets zoo min kan zijn als een Vlaming. Maar het heeft ook een anderen nood, een onbewusten nood, dien men ondervindt als men aan dat volk spreekt van betere tijden. Dan wordt men gewaar hoe in dat volk nog leeft eene kracht van verheffing, die op het minste teeken zich beurt en naar buiten en naar omhoog werkt. Zulk een teeken kan een springtij verwekken, en de geweldige macht van eene woedende zee. Wordt weldra zulk teeken gegeven? - Zie, ik heb een tijd gekend dat er in Vlaanderen geen enkel Vlaamschgezind student was, - zelfs ik niet. Thans zijn er vierduizend studenten op onze colleges, en hoevelen daarvan zijn Vlaamschgezind? Vijfduizend! En die kunnen dan nog vechten voor twee. Hoeveel priesters zijn er in Vlaanderen? Ik weet het niet: In Brussel zal men zeggen: in elk geval te veel. Maar wat ik weet: vroeger was er geen enkele flamingant, thans zijn zij het nagenoeg allemaal.
Zelfs in de burgerij komt er begeerte naar schoon Vlaamsch. Verleden week is er te Brugge een bond gesticht onder dames die Vlaamsch willen leeren. En toen ik van zomer te Ingoyghem gevierd werd, ontving ik een telegram dat luidde: achthonderd Vlaamsche meisjes bieden hulde aan den ouden pastoor. Zesduizend van die meisjes zijn in Vlaamsche bonden vereenigd; en tegen die meisjes kunnen al de Kamerheeren van heel de wereld niet op!.... Er is stuwkracht in Vlaanderen: het springtij nadert. O, ik weet het wel, het eigenlijke volk wordt stelselmatig ter neer gedrukt: het kent alleen den nood die het naar bene- | |
| |
den haalt. Maar op een enkelen wenk kan de hoogere, de onbewuste nood weer bovenkomen. Wordt die wenk gegeven - en hij zal! -, dan zal dat volk zijn wil bewust worden en zeggen: ‘Wij eischen onzen wil, - of anders buiten!’
Onbedaarlijk applaus. Waarna Vermeylen, bleek van aandoening en woede:
‘Ook ik voer voor het eerst het woord op eene flamingantenmeeting. Maar stel er eene eer in, als man van studie, hier mijne overtuiging te komen uiten. Men noemt mij soms wel eens een flamingant-niet-als-de-anderen. Maar heden ben ik liever met dezen, die men “de bezetenen” noemt, dan met dezen die alleen “de platbroeken” mogen heeten. Wij vragen voor onze kinderen niets anders dan onderwijs in de moedertaal. Wij wenschen aan de Fransche kinderen Fransch onderwijs toe, maar willen gelijk recht voor de onze. Want tweetaligheid is halfslachtig, en wij willen noch vermuilezelden, noch verachterden en vertrapten worden. Men is ten onzent een volk geestelijk aan 't vermoorden. Men staat ons leerplicht toe, - maar met de hoop ons des te meer te kunnen verfranschen.
Eischt dan maar eene Vlaamsche Hoogeschool, als het volk op de lagere school systematisch ondermijnd wordt! Daarom zijn er twee punten, waarop wij niet mogen toegeven: moedertaal-voertaal overal, en overal bepaling van de moedertaal. Hier kan de vrijheid van den huisvader niet in betrokken worden: deze kan gelden in gewetenszaken, in zake onderwijs kan of mag zij niet bestaan. Vooral niet bij den Vlaamschen huisvader. Want wat heeft men van dezen gemaakt? Zij hebben hem zijn Vlaamsche beenen gebroken, en nu komen zij hem zeggen: dans nu maar! Zij hebben hem het Fransch als toppunt van ontwikkeling voorgehouden,
| |
| |
zoodat voor hem het ideaal van alle onderwijs een klad Fransch is. En de vrijheid van zulke huisvaders zou, in Brussel vooral, de grondslag zijn der wet!? Wij mogen Brussel niet loslaten; wordt het Vlaamsch er geheel versmacht, dan wordt een der elementen aan de uitstralingskracht der hoofdstad ontnomen, met het noodlottig gevolg, dat heel Vlaanderen meer en meer verfranscht wordt. Het gaat hier om een nationaal belang, dat boven de politiek gaat. Daarom zeg ik tot de volksvertegenwoordigers: gaat tot het uiterste, en worden wij morgen toch overwonnen, dan worde het, eenvoudig, de oorlog, zonder genade, haat tegen haat, onbarmhartig tegenover de verraders, al moest het de scheuring brengen in iedere partij. Het gaat hier om iets hoogers dan vrede in de partij. Zij zullen weten wat het kost, ons verkocht te hebben. Wij willen ons niet laten kapot maken, en daarmeê uit!’
Aldus liep deze vooravond af van een misschien historischen dag, waar eindelijk aan de Vlamingen recht wedervaart in zake onderwijs. Vurig hoop ik, het u vanavond te mogen seinen.
N.R.C., 12 Februari 1914.
|
|