| |
| |
| |
‘Cachapres’ in den Muntschouwburg
Brussel, 10 Februari.
‘La gloire est le soleil des morts’. - Ik hoor het nog uit den mond, met het door leeftijd en emotie gebroken geluid, van Edmond Picard, toen hij, een paar maanden geleden, in den loop der manifestatie waar de lange en moeitevolle carrière van den Meester, door een moedigen dood bekroond, gehuldigd werd, zijn ouden strijdmakker Camille Lemonnier herdacht.
‘La gloire est le soleil des morts’. Ook dezen immers, een krachtige nochtans en geenszins een schuwe, is het als zoovele anderen gegaan: hij heeft moeten sterven om te leven op de lippen, zooniet nog in het hart, van zijne landgenooten. Het is nochtans niet dat hij het publiek, zijn natuurlijk, zijn Belgisch publiek maar eenigszins met smaad zou hebben bejegend. Een jongeling, die in zich het ‘feu sacré’ gevoelt en zich aan het schrijven zet, zondert zich ten onzent daardoor alleen reeds van het maatschappelijke leven af. In België mag de zoon schilderen: zijn vader zal hem helpen en fier zijn op hem. Het is zelfs een nogal vaak voorkomend verschijnsel dat een jong musicus, trots zijner moeder, door zijne familie op de handen wordt gedragen, en dat deze zijn genie schat naar de moeite die dat dragen haar bezorgt. Want een schilderij ziet men, en een muziekstuk hoort men. De zintuigen hebben er iets aan. Terwijl een boek moet gelezen worden, en lezen voor een Belg eene heel ingewikkelde operatie is. Vroeger, toen de dagbladen, en vooral deze die uit Parijs worden ingevoerd, minder talrijk waren, ging dat nog eenigs- | |
| |
zins beter. Maar thans staat het vast: wij boeren achteruit. In den tijd van Conscience las men veel meer dan tegenwoordig. En daarom is het iederen Belg een gruwel en als een doem, zijn kind literatuur te zien gaan doen. Dat kind wordt de gevreesde en het wordt de geweerde. De familie beoordeelt het met strengheid en ontvangt het met achterdocht. En dan: schrijven onderstelt, dat men denkt, en denken wil zeggen: negeeren. Geene gewoonte, waar de Belg minder stoornis in duldt, meer stoornis voor vreest, dan voor zijne denkgewoonten. En gebeurt het dat de jonge Belg sukses heeft over de grens, in Frankrijk of in Holland, (het Belgisch letterkundig kringetje is voor den Belgischen burger al even verdacht als de Belgische letterkundige eenling), dan zal de vader er 's avonds op café wel een
zedig woordje over reppen, maar gretig toegeven niettemin, als zijne vrienden hem toevoegen dat zijn telg toch evenzeer een schitterende apotheker of een gedistingeerd juwelier had kunnen worden. En dan, het zou meer hebben opgebracht....
Camille Lemonnier, die reus van werkzaamheid, schonk ons elk jaar drie, vier boeken. Telkens kondigde de Brusselsche pers zijn roem af. Het moest wel eindigen met eenige bekendheid. Maar kon nochtans den muur van argwaan niet breken, die hem scheidde van het publiek. Hij bleef, tot bij de apotheose-na-den-dood waar elke Belg die gedecoreerd is (en ze zijn het allemaal) recht op heeft, een eenzame. En nochtans, hoe had hij zijn best gedaan, de groote naïeve man, om het publiek tot zich toe te halen, om het rechtstreeks aan te spreken, om het te roeren in zijn anders zoo ontvankelijk-argeloos hart! Want Lemonnier woekerde met zijn talent niet alleen in dezen zin,
| |
| |
dat hij als schrijver, zoo geestelijk als in opzicht van productie, onvermoeibaar scheen te zijn: hij wist ook heel handig eenzelfde werk tot eene meervoudige gedaante om te werken, zoodat het zich onder verschillenden vorm, als roman, en daarna als drama, en zelfs weleens als opera, bij het publiek toegang zocht te bezorgen. Zijn roman ‘Le Mort’ werd aldus omgewerkt tot eene pantomine, waar Léon Dubois eene partituur voor schreef: met het libretto van die pantomine werd door den schrijver-zelf een gesproken drama samengesteld, dat, door Debaere ingekort en vertaald, met de muziek van Dubois een Vlaamsch lyrisch tooneelspel werd. - Twee jaar geleden werd in de lyrische opera te Antwerpen een werk gespeeld van denzelfden Dubois. ‘Edenie’ getiteld, waar Lemonnier zelf den tekst van getrokken had uit zijn naturalistischen roman ‘L'Ile vierge’. Ik geloof wel dat er nog andere adaptaties moeten bestaan. En daar hebt gij eindelijk dat prachtige werk ‘Un Mâle’, het eerste groote sukses van Lemonnier.... dat opvolgenlijk Fransch, daarna, omgewerkt, Vlaamsch tooneelspel werd, en eindigt, als ‘Cachaprès’ in de gedaante van wat men, vijftig jaar geleden, een ‘opéra comique’ zou hebben genoemd, onder dien vorm getoonzet door Francis Casadesus....
‘La gloire est le soleil des morts.’ - ‘Un Mâle’ is, zelfs in België, een nogal populair werk. Als Vlaamsch tooneelspel genoot het te Gent uitbundigen bijval. En nu lokt het, als lyrisch drama, in de drie vertooningen, die het beleefde, heel veel volk. Iedereen wil het zien. Maar ik kan mij dien jongsten bijval moeilijk anders voorstellen, dan door het feit... dat Lemonnier wel degelijk dood is. Want, Lemonnier nog in leven, zou het waarschijnlijk
| |
| |
na de eerste vertooning gevallen zijn als een steen, omdat de muziek, die Francis Casadesus erbij dichtte, nog minder dan de operatekst die Lemonnier uit zijn roman hielp filtreeren, geschikt is om de glorie van Lemonnier, hij nog in leven, te verhoogen, laat staan te vestigen.
Lemonnier zal tegenover musici wel de inschikkelijkste auteur der wereld zijn geweest. Althans tegenover dezen Casadesus. En ik bewijs het.
In ‘Un Mâle’ is het hoofdmotief, bij wille van den schrijver, het Woud: het woud dat zingt en huilt en fluistert en slaapt; het woud met zijn geheimig en zijn geweldig leven; het woud zonder hetwelke de hoofdpersonen, zoo Germaine als Cachaprès, zoo Cadelette als La Cougnolle niet zouden bestaan. Nu heeft Lemonnier, ten behoeve van Francis Casadesus, erin toegestemd... het Woud uit de omwerking zoo goed als te schrappen. Zijne helden - zij zijn het, als oer-Germanen en woud-Geuzen het zouden zijn - heeft hij hunner atmosfeer, hunner reden van bestaan onttrokken, het zijn veristische geweldenaars geworden ten behoeve van sensatie-tukke tramontaansche toondichters. Hun karakter, dat zijn reden van bestaan gaat missen - het moederwoud, het breed-inspireerende, het bloed-ophitsende, het teeder-calmeerende woud - wordt oppervlakkig en brutaal-gemeen, evengoed als onverklaarbaar. Van menschen, logisch-naar-de-wetten-van-hun-adem-en-hun-bloed-levende menschen, heeft de dichter ledepoppen gemaakt, met gek-overdreven gebaren. En de toondichter....
Nu ja, deze Casadesus is zeker geen impressionist à la Debussy, en van de natuurtooneelen uit ‘Siegfried’, b.v. heeft hij maar liever niets onthouden.
Ik verhaast mij eraan toe te voegen, dat hij evenmin
| |
| |
het gemakkelijk sukses zoekt van een Leoncavalho. Francis Casadesus, dien gij maar niet moet verwarren met den virtuoos uit het bekende kwartet, kan ik als toondichter niet beter kenmerken dan met de woorden: hij lijkt wel een bekwaam leerling van Alfred Bruneau te zijn. Als dezen ondergaat hij wel den indruk der natuur: het naspel van zijn werk bewijst het. Maar hij tracht allesbehalve, dien indruk maar eenigszins objectief weêr te geven. Men begrijpt wel, dat de musicus ons een dageraad beschrijft. Maar zijn beschrijving is uiterst sober. In proza zou zij, zonder veel meer, luiden: ‘De dag rees’. De emotie kan de toehoorder er voor zijn part bij fantazeeren. En wat aangaat benaderen van klankexpressie van het ondergane gevoel: daar denkt Casadesus voorloopig niet aan. Hetgeen niet belet dat zijne orchestratie vaak zwaar en vlijtiggeleerd klinkt, overladen en gewild, zonder echter ooit eigenaardig of zelfs maar doorleefd te zijn.
Het verdwijnen uit Lemonnier's werk van den hoofdthema: ‘het Woud’, zal hem dan ook waarschijnlijk gehinderd hebben. Want er bleven hem de twee prachtige operaminnaars, die elkaar de liefdesbetuigingen waarlijk niet sparen: Cachaprès en Germaine (la Cougnole en Cadelette, die buiten het woud om geen reden van bestaan meer hebben, worden dan ook erg verwaarloosd). En er kwam ook de volkskermis bij, een steeds welkome, een steeds dankbare stof voor een dramatisch toondichter. Aan zijne hoofdpersonages en aan die kermis heeft Casadesus dan ook muzikale orgieën begaan. En het publiek schijnt er hem waarachtig dankbaar om.
Wil het zeggen dat het werk ons onverschillig zou hebben gelaten? Geenszins. Het is in hooge mate dramatisch:
| |
| |
het is zeer knap; het is soms smaakvol. Alleen blijft het weinig gedistingeerd, en, niettegenstaande de vaardigheid soms onmuzikaal, want het staat beslist buiten de muzikaliteit die de jongere toondichters ons hebben leeren beminnen.
Ik heb na ‘Cachaprès’, ‘Un Mâle’ herlezen. - Ik geloof dat ik ‘Un Mâle’ nog dikwijls zal herlezen, vooral vanwege het Woud. Ik geloof niet, dat ik ooit nog naar ‘Cachaprès’ ga, misschien wel omdat het Woud er uit afwezig is...
N.R.C., 12 Februari 1914.
|
|