| |
| |
| |
Muziek te Brussel
Brussel, 7 Februari.
In elke wereldstad, en meer nog in elke stad die voor wereldstad wil doorgaan - Brussel is tusschen de twee te rangschikken - vindt de journalist steeds gereede en dankbare stof in de telkens door iederen dilettant geuite klacht: Wij hebben geene goede concertzaal.
Toevallig is die klacht in Brussel niet ongegrond. Wel hebben wij een paar kleinere zaaltjes, die, al was het hunne aanvankelijke bestemming niet, voor kamermuziek en solovoordracht goed geschikt zijn. De groote concerten echter moeten zich tevreden stellen met lokalen die, hoe uitnemend ook voor de akoestiek, - zooals Muntschouwburg en Alhambra, - ingericht zijn voor tooneeluitvoeringen, en bij het plaatsen van orkestrale en korale massa's heel wat moeilijkheden opleveren. Terwijl de eenige eigenlijke concertzaal die wij hebben - in het ‘Patria’-gebouw - als mislukt moet worden beschouwd: de akoestiek is er zeer ongelijk, en op sommige plaatsen afschuwelijk.
Zooals wij er wel toe gerechtigd zijn, om eene degelijke concertzaal te roepen.
Maar daarom nog niet te klagen over gebrek aan degelijke concerten. Die hebben wij, vooral in dit jaargetijde, in overvloed. De kunstminnaar, die ze allen zou willen bijwonen, kon wel iederen avond lange jas of jaquette aantrekken, en zou op zekere dagen de gave der ubiquiteit moeten bezitten. Waarbij dan nog belangrijke ‘premières’ komen, die elkander opvolgen, en waar de muziekminnaars ‘en vue’ (want men ontmoet overal dezelfde gezichten, wat
| |
| |
toch wel gezellig is) niet bij ontbreken mag. Zoo kregen wij dezer dagen ‘Cacharprès’ van Casadesus in den Muntschouwburg voor het eerst opgevoerd, waar ik morgen verslag over doe. En men kondigt ons voor over kort eene onuitgegeven opera aan van Raoul Pugno, dat natuurlijk de helft van de Parijzer muziekwereld naar Brussel zal lokken.
Wat bij dat al voor den recensent noodwendig is: een neus. Zijne eerste hoedanigheid moet zijn: een ontwikkelde reukzin, ofte ‘flair’. Hij moet op het belangwekkende af als een hond op het wild. Maar wat bij den hond natuur is, met een beetje africhterij erbij, is bij hem vooral studie, naderhand gewoonte, en heel dikwijls... allesbehalve natuur. Daar zijn nu eenmaal gevestigde reputaties, en van nieuwe genieën en talenten wil het publiek - en dus ook de beroepscriticus - niet weten.... dan wanneer men de gevestigde reputaties een beetje beu wordt. Tenzij die criticus, ten behoeve van een ander soort publiek, dat minder zeker maar rumoeriger en briljanter is, zich toelegde op het ontdekken van opgaande zonnen, - iets wat minder studie, heelemaal geen gewoonte, en alleen een beetje natuur en een goede dosis nieuwsgierigheid vergt.
Ik, die de bescheidenheid zelve ben, kan in deze aan mijne hoofddeugd den vrijen teugel vieren, als gij mij deze beeldspraak toelaten wilt. Ik mag, in zake muziekuitvoeringen te Brussel, meestal zwijgen, en doe het dan ook met gretigheid. Gevestigde reputaties als opgaande zonnen, immers, voor of na ze naar Brussel komen, komen van of gaan naar Holland. Heel dikwijls ben ik op de hoogte van hunne praestaties nog voor ik ze te hooren kreeg, dank zij dit eigenste blad, - waarin ik, twee dagen nauwe- | |
| |
lijks na hun optreden alhier, uit bevoegdere pen, en na uitvoeringen te Amsterdam of te Rotterdam, vernemen mag wat ik over hunne kunst voor eigen gerustheid zal denken moeten.
Ik kan mij dus, in deze briefjes over ‘Muziek te Brussel’, bepalen tot wat inheemsch blijft: wat niet reist en toert als een Hollandsch tooneelspeler; wat voor het goede Brusselsche publiek, en voor dat publiek alleen - trouwens een goed-voorbereid, inschikkelijk en dankbaar publiek - werd voorbereid. Het beperkt mijn arbeidsveld op belangrijke wijze, en ik bedank er de moedige globetrotters- violisten, pianisten en -dirigenten om, die, dank zij den spoed van het wereldverkeer, mij de taak zoozeer vergemakkelijken. Het belet echter niet, dat nu en dan wel iets te vermelden valt, waar gij in Holland niets van verneemt zonder mijne tusschenkomst. Die tusschenkomst is u trouwens verzekerd. Want anders zou ik - gij begrijpt het - deze letteren niet zitten neer te pennen in het zweet mijne aanschijns (want ik geniet centrale verwarming).
Zoo komt ditmaal in eersten rang het Concert van Fransche muziek aan de beurt, dat eenige dagen geleden Vincent d'Indy dirigeerde. - Vincent d'Indy mag zich wel beschouwen als Brusselsch burger. Hij is zoo dikwijls onze gast geweest, dat hij zich ten onzent wel thuis zal gevoelen. En wij-zelve ontvangen niemand liever dan dezen bescheiden maar energischen, fijnen en ernstigen, klaren en krachtigen componist, die een groot toondichter is. Zijn optreden als orkestbestuurder is opvallend, juist omdat het zoo buitengewoon eenvoudig is.
Deze alles behalve simplistische geest bezit in zulke
| |
| |
mate den zin der rust, dat hij ze als een welbehagen doet overgaan op de uitvoerders, die hij bestuurt en op de toehoorders, die hij verbaast door het schijnbaar gemak waarmede hij tot in den kern van het uitgevoerde werk dringt, zonder er eene bijzonderheid van verloren te laten gaan en zonder er een oogenblik de eenheid van te storen! In tegenstelling met vele orkestleiders van onze dagen, is hij geenszins dionysisch bezeten; hij wil ook niet apollonisch-zelfbewust lijken. Hij is eenvoudig menschelijk-evenwichtig. Zooals in zijn werk is er in zijn optreden als dirigent een natuurlijk evenwicht tusschen gevoel en techniek. Deze man schijnt het niks buitengewoon te vinden, dat hij van eene symphonie den dieperen zin snapt en er de vormelijke schoonheid van weet aan te toonen. Hij levert knap en gewetensvol werk. En omdat hij op zulke rustige wijze een geliefden plicht vervult, komt over zijne toehoorders eene behaaglijke aandacht, waar de dirigent wel bij ondergaat en verdwijnt, maar waar de wijding aan de muziek die men hoort oneindig bij wint.
Het werk zelf van Vincent d'Indy heb ik bij u niet in te leiden: gij kent er de voorname, eenigszins koel waardige, maar steeds innige gedragenheid van. Zijne ‘symphonie sur un air montagnard,’ voor orkest en piano, die op dit laatste concert werd uitgevoerd, gaf blijk van dien nobelen ernst, van wat ik zou willen noemen die verhevene degelijkheid, die van d'Indy iets als een levens-wijzen maar beminnelijken vader maken. Hij is iemand die, trouwens niet heel smartelijke en geenszins romantische gemoedservaring omzet in praktischen ernst. Nooit wild en onstuimig, is hij in zijne matigheid nooit ledig, en zijne vaardigheid werkt niet dan met doorleefde materialen. -
| |
| |
Dat deze, eerder schoolsch-aangelegde, eclectisch weet te zijn bewees zijn programma. Zich-zelf gunde hij weliswaar het leeuwenaandeel met voormelde symphonie en de, anders wel wat koel-intellectueele ‘Jour d'été dans la montagne.’ Maar hij gaf ons in eene ballade van Gabriel Fauré voor piano en orkest, en waar eene jeugdige pianiste, mej. Oussenac, blijk kon geven van fijne intenties en volmaakte musicaliteit (in de ‘symphonie sur un air montagnard’ schoot ze aan kracht tekort en was het orkest haar te machtig), in bewuste ballade leverde hij ons het bewijs dat hij zelfs het zoeterige te waardeeren weet, als het maar buiten de schreef der echte muziek niet loopt; en dat hij die schreef weet te verplaatsen, waar genie ze staat te overschrijden, toonde hij aan door eene conscientieuze, hoewel weinig bezielde interpretatie van twee nocturnes van Claude Debussy.....
Meer inheemsch, meer louter-Brusselsch dan Vincent d'Indy, is ons Albert Zimmer, de uitstekende musicus waar ik u naar aanleiding van de uitvoeringen der ‘Société Bach’ al zoo dikwijls over sprak. Deze uitvoeringen blijven telkens, evenals die van het ‘Quatuor Zimmer’, de innigste vreugde van het Brusselsche muziekseizoen. Buiten alle aanstellerij om bieden zij ons, nu jaren al, zuiver kunstgenot, dat wij ontvangen uit liefdevolle handen. Verleden week weêr speelde het kwartet ons Brahms naast Hugo Wolff, en Mozart na Schubert. Nooit was het programma zoo afwisselend. En met minder-bekwame en tevens minder-intelligente musici zou die afwisseling hinderlijk zijn geweest, zou zij kregelig hebben gemaakt; maar de smaak, de zuivere en geschoolde geest van Zimmer durft en mag veel aan, dat anderen af moest schrikken. Bedaardheid en nauwlettend- | |
| |
heid: het zijn eigenschappen, die hem toelaten steeds gave en schrandere, zoo niet altijd warme en bezielde, maar dan toch immer liefdevolle interpretaties te bezorgen. De drie jaarlijksche concerten van het zeer homogene ‘Quatuor Zimmer’ zijn onder de meest gezochte en fijnst-bezochte van het seizoen.
De Bach-concerten, zij, lokken ruimer, en anderdeels meer speciaal publiek. Zij zijn in hun zevende jaar. Zij hebben ons al heel wat vergetens geopenbaard, en komen telkens nog met eene ‘première exécution en Belgique’ af. Zoo worden wij, tot onze groote vreugde, opgeleid tot uitnemende Bach-kenners. En nu bracht ons het laatste concert wel niets nieuws, maar wij mochten er, tusschen de cantate ‘Also hat Gott die Welt geliebt’, de bas-aria uit de cantate ‘Ach wie flüchtig’, het aria voor sopraan ‘o Holder Tag’ uit de Hochzeitscantate no. 210 en het ‘cum spiritu sancto’ uit de mis in H-moll, waarin Anna Kaempfest en Rudolf Gmeiner wel heel bedreven maar nogal onverschillig de soli zongen, - wij mochten, zeg ik, weer maar eens de wonderbare Wanda Landowska toejuichen, waar zij het evenwonderbare ‘Capriccio über die Abreise seines geliebten Bruders’ voordroeg op een clavecimbel, dat ik niet aarzel, ook wonderbaar te noemen. Ik wil niet lyrisch worden. Trouwens, de centrale verwarming belet het mij. Maar het was eenvoudig subliem. Met een nog onbekend, trouwens heel jong, en overigens Gentsch cellist, Rodolphe Soiron genaamd, droeg mevr. Landowska de Sonate in G-moll voor: mooi, hoewel weinig diepgaand en hoofdzakelijk op technische vaardigheid aangelegd spel van de warm-klinkende cello.....
En laat mij nu besluiten met eene personaliteit, die
| |
| |
waarlijk niet uitsluitend-Brusselsch is: met Pablo Casals. Casals speelde, een paar dagen geleden, uit Bach en uit Boccherini, uit Brahms en uit Fauré. Gij seint mij uit Rotterdam, dat het een bedenkelijk-bescheiden programma is. Ik geef u gelijk. Maar hadt gij Casals maar gehoord!.... Van mij is het wel de zestiende maal dat ik hem hoorde. De eerste maal had hij nog al zijn haar (dat thans angstwekkend aan het dunnen is). Maar drie dagen geleden heeft hij mij verbluft en.... met eerbied vervuld, alsof ik hem nooit in mijn leven beluisteren mocht. Het spreekt van-zelf: deze man is een weêrgalooze virtuoos. Waar geen moeilijkheden bestaan, weet hij ze uit te vinden en op te lossen. Maar hoever rijst zijne kunst daarboven uit! Want niet alleen de techniek wroet hij door tot ongepeilde en voor den toondichter-zelf onvoorziene diepten: zijn muzikaal genie (dit woord acht ik niet overdreven) zet de ziel van het uitgevoerde werk uit, in dezelfde verhouding als de klankziel van zijn instrument onder zijne vingers wordt uitgezet. En ik zeg dat geenszins om te lachen.
- Ziedaar, om te beginnen, een verslagje over wat de aangevangen maand ons bood, en dat gij niet genieten mocht. En zoo gij meendet, dat dit verslagje alleen moest blijven in zijn soort, dan zoudet gij u deerlijk vergist hebben.
N.R.C., 7 Februari 1914.
|
|