naar tribune-sukses, en dan ook nooit oratorische trucs gebruikte. Het was niet pijnlijk als dat van Hector Denis, die zich inspande om zijne aphonie uit te zetten tot ampele periodes. Het deed niet valsch en pompeus aan als dat van den verouderden en gebroken Janson, die, in de keus reeds van bijzonder-klinkende woorden, geholpen door middeltjes die op eene onvoorbereide of argelooze meening vat hebben, een bijval zocht, die door zulke praktijken weleens bij een sceptisch publiek verkorven werd. Neujean, hij sprak.... zooals hij gebekt was. Het was kalm en harmonieus. En het imponeerde vooral door het scherpe, het logische, het onafwendbare der rede. Men mag wel zeggen dat Neujean nooit heeft verbluft. Maar dat hij, bij gevatheid, voorstelling en klem der redenatie velen heeft overtuigd, getuigt voor de heldere schranderheid van dezen vooral beschaafden politicus: eene zeldzaamheid in België.
Zoo was hij tot voor enkele jaren. Maar hij werd ouder en ziek. Men zag hem maar zelden meer in de Kamer. En.... men scheen er hem, in de gewichtige besprekingen die sedert de verkiezing van 1912 onze aandacht hebben opgeeischt, en die voor België van zulk blijvend belang zullen blijken, nauwelijks te missen. Want wij leven vlug, wij zijn ondankbaar, en al te zeer zelf-ingenomen dan dat wij ons zouden bekommeren om wie achter wilden blijven. Ik zeg niet dat in de Kamer, zoo rechts als links, het parlementair verdwijnen van Neujean niet werd betreurd: ik spreek van het publiek, dat immers aan bescheidenheid, hoe talentvol ze ook weze, zoo weinig heeft.
Hem echter, die dagelijksch de politiek te volgen heeft, blijft de besliste hoe dan ook bezadigde, de ver-