| |
| |
| |
Eene nieuwe school
Brusel, 22 Januari.
Sedert enkele jaren, en meer bepaald sedert enkele weken, houdt België zich bezig met zijn schoolwezen, meer en beter dan dit vroeger het geval is geweest. Behalve de schoolwet, die wij aan het bespreken zijn in de Kamer, is, zooals ik u verleden week schreef, de vraag aan de orde of wij geen klassen voor meerbegaafden zouden gaan stichten; terwijl de stad Brussel eraan denkt, haar normaalonderwijs door het inrichten van postnormale leergangen uit te breiden. Voor extra-normaal onderwijs zorgt het ministerie van wetenschappen en kunsten al geruimen tijd: het heeft een specialist, Dr. J.J. Van Biervliet, professor in de proefondervindelijke psychologie aan de universiteit te Gent, belast met paedagogische voorlezingen, die, als ik mij niet vergis, bestemd zijn voor de schoolopzieners en de schoolhoofden der staatslagere inrichtingen. En de nu sedert jaren bestaande gemeentelijke normaalscholen van Brussel staan vooral bekend om hun zeer modern, zeer vooruitstrevend onderwijs. Overal wordt gezorgd, met ijver zoo niet steeds met doelmatigheid, voor goede leerkrachten; men leert aan de jonge onderwijzers inzien dat, evenzeer als geleerdheid, persoonlijk inzicht hun onontbeerlijk is; dat de studie van het kind den vorm van onderwijs aan dat kind bepalen zal; dat dit onderwijs naar den aard der kinderen verschillen moet. Men is zelfs wat ver gegaan, hier en daar: sommige jonge, intelligente en vooral onversaagde leraars, die waren gaan liefhebberen in psychophysiologie, zonder daar echter de onontbeerlijke
| |
| |
wetenschappelijke opleiding toe te hebben, heeft men in hun arbeid gesteund, zonder altijd na te gaan of de uitslagen van dien arbeid op vasten en betrouwbaren grond berustten; zoodat wij thans in België een aantal psychopaedologen bezitten die vol goeden wil zijn, maar waarvan de proefnemingen, in de klas aan welker hoofd men ze geplaatst heeft, daarom nog geenszins beantwoorden aan de verwachtingen. Zoo wordt weleens verwarring teweeggebracht, al was het alleen maar vanwege gebrek aan eenheid in het geleidelijke onderwijs van het kind, dat van de eene klas tot de andere naar eene verschillende methode opgeleid wordt.
Want, zoo het lager onderwijs in zijne uitkomsten niet beantwoordt aan de onloochenbare pogingen die, officieel en niet officieel, gedaan worden om het te verheffen, dan kon dit wel liggen aan het onsamenhangende van die pogingen. Persoonlijk iniatief is eene schoone zaak, en men kan niets dan lof hebben voor den jongen onderwijzer die, na zijn officieelen leergang in de paedagogie en in de methodologie, - van de zedeleer zal ik maar niet spreken - zich toelegt op de studie der nieuwere gedachten over en stelsels van opleiding. Zoo hij echter nu die gedachten en die stelsels toe gaat passen op zijne leerlingen, die komen uit de handen, of in de handen overgaan, van onderwijzers, die zich om het nieuwe niet bekommeren en de oudere methodes blijven volgen - het is immers hun recht -, dan lijden die leerlingen daaronder, en het bekomen resultaat, verre van het algemeene peil der geleerdheid te verhoogen, is negatief.
Denk niet dat ik hier een toestand aanklaag die onbestaande is. En ten bewijze: weet gij hoe een kind tot
| |
| |
bij het einde zijner middelbare studies (klassieke of moderne humaniora) ten onzent opgeleid wordt? Het bezoekt eerst eene lagere school, waar het onderwijzers kan hebben die opgekweekt zijn, 't zij in eene staatsnormaalschool, 't zij in eene gemeentenormaalschool (in de groote steden), 't zij in eene bisschoppelijke normaalschool.
Nu is het leerplan in de drie soorten normaalscholen theoretisch hetzelfde: maar welk verschil in de uitvoering van dat leerplan! Terwijl de staatsnormaalscholen bezadigd, en eerder behoudsgezind zijn in hun onderwijs, en meer bepaald wat paedagogie aangaat, zijn de kweekscholen van steden als Brussel vooruitstrevend en zelfs een tikje anarchistisch, terwijl de inrichtingen, die onder uitsluitend bestuur en toezicht der bisschoppen staan buiten alle inmenging, tenzij de geldelijke, van den staat, vooral kunnen gelden als onderwijzersfokkerijen, waar alle moderne gedachte verdacht is, zoo niet steeds uit den booze. Nu is het in de groote steden gewoonte geworden, dat zij geene leerkrachten aanwerven die in hunne eigen scholen zijn opgeleid. Dit brengt natuurlijk eene zekere eenheid in het lager onderwijs. Maar die gewoonte is geen wet, en is voor mindere steden en op het platteland door het feit zelf onbestaande, zoodat een leerling opvolgenlijk drie onderwijzers kan hebben die uit eene staats-, eene gemeentelijke, en eene bisschoppelijke normaalschool komen. Gij stelt u de verwarring voor van zulk onderwijs, en hoe het kind eronder moet lijden. Waarbij dan nog gebeuren kan, dat onder die onderwijzers er zich een bevindt die op eigen houtje de jongste methodes is gaan bestudeeren, en ze op zijne klasse toepassen wil... Maar dit is nog niet alles: bij 't verlaten der lagere
| |
| |
school, waar de verscheidenheid der leerstelsels zeer zeker niet zal bijgedragen hebben tot de degelijkheid en de aanwending der kennis, komt het kind op een athenaeum of op een bisschoppelijk college (van de inrichtingen van middelbaar onderwijs lageren graad spreek ik niet: zij zijn, ook in zake paedagogie, alleen voortgezette lagere scholen). Daar komt het, op twaalf-dertienjarigen leeftijd, op het oogenblik dus dat, bij 't aanwerven van eene zeer compacte wetenschap in betrekkelijk-korten tijd, stipte, scherp-omschreven, mathematisch-nauwkeurige methode onontbeerlijk zou zijn, - daar komt het in handen van leeraars... die van opvoedkunde niet de flauwste idee hebben.
Op het athenaeum zijn het doctors in al wat gij wilt, die in hun vak soms heel knap zijn, die wetenschappelijken arbeid leveren van hooge waarde, maar op de universiteit niet den geringsten leergang van paedagogie of methodeleer te volgen hadden. Op de colleges zijn de leeraars priesters; o, meestal uitnemende priesters, de intelligentste die men in de seminaries heeft kunnen vinden, die men daarenboven op de universiteit te Leuven tot deskundigen in het vak, dat zij zullen onderwijzen, heeft laten opleiden; velen ervan zijn eveneens doctor in het eene of andere. Maar.... van opvoedkunde hebben zij evenmin verstand, als een karper van handschoenen.... Hier is dus niet alleen gebrek aan eenheid in de wijze van onderricht: alle methode is uitgesloten, of althans overgelaten aan het persoonlijke ingenium van den leeraar, die een uitstekend geleerde kan zijn en tevens de onmogelijkste der schoolmannen....
In dit laatste zou nu wel te verhelpen zijn: men make
| |
| |
de leergangen van paedagogie, die in de universiteiten alleen op het papier bestaan, werkdadig en verplicht. En daar wij niet meer dan vier universiteiten bezitten, zullen wij dan ook maar hoogstens vier richtingen te vreezen hebben, wat nog zoo heel veel niet is. Te meer dat op de hoogeschool een cursus in de opvoedkunde per se een ander karakter krijgt dan op de normaalschool, waar hij leiden moet tot den omgang met veel jongere kinderen, die intellectueel en naar het karakter veel minder gevormd zijn, en dus in dit opzicht heel wat meer zorg eischen en heel wat meer werken in een zelfde opvoedingslijn, dan het geval is op athenaeum of college.
Op de normaalscholen is het dan ook van grooter gewicht, dat naar die eerbied gestreefd worde. En deze is te moeilijker om te bereiken, dat de normaalscholen zoo talrijk zijn, en zoo uiteenloopend van karakter. Een nieuw en gelijkvormig leerplan instellen, zelfs op de jongste opvattingen gesteund, zou al weinig baten, - tot eeuwige schade dan der schoolkinderen en van het algemeene peil der geleerdheid.
Slechts plaatselijke pogingen kunnen er dan ook toe leiden, de gewenschte verbetering tot werkelijkheid te maken. Het is dan ook het doel der Nieuwe School, waarvan ik hier de stichting vermelden wil.
Ik sprak u al meer dan eens over de machtige ‘Ligue de l'Enseignement’ te Brussel, aan wier hoofd oud-burgemeester Karel Buls staat. Reeds had die ‘Ligue’ eene model-school ingericht. Nu wil zij, ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan, voor den model-onderwijzer zorgen, door het stichten van eene ‘Ecole de Pédagogie’. Zij wil ervoor zorgen, dat de dialectische opvoedkunde,
| |
| |
deze die het houdt bij formules en op intellectueel empirisme berust, vervangen worde door eene wetenschappelijke, die de kennis van anatomie, physiologie en psychologie van het kind, het abnormale als het normale, tot grondslag heeft. Zoo brengt zij niet alleen eene gelijke verstandhouding tusschen al hare leerlingen: zij belet, dat dezen, die op eigen hand gaan studeeren, verdwalen zouden op gebieden die voor hen gevaarlijk zijn. Aldus is haar nut onbetwijfelbaar, en de lagere scholen der provincie Brabant kunnen er wèl bij varen.
Als men op die school voor paedagogie dan dit allereerste princiep van gezonde opvoedkunde maar niet vergeet te onderwijzen: dat geen onderricht deugen kan, dat niet bij middel der moedertaal gegeven wordt.
Hier heb ik U juist iets over te vertellen. Gij zult het vinden in mijn volgenden brief.
N.R.C., 14 Januari 1914.
|
|