| |
| |
| |
Minister en zendelingen
I
Brussel, 20 Januari.
De feiten liggen ongetwijfeld nog in uw uitnemend geheugen. En lagen zij er niet meer in, treur daarom niet: het vervolg van dezen brief zal ze er opnieuw binnenvoeren. Daartoe dient hij immers, nietwaar? Ik stel dan ook uw geduld niet langer op de proef, en vang aan, wat ik verleden week al had moeten beginnen, maar het toen niet deed, omdat de behandeling der zaak (en bij de heerschende koude!) nog zoo weinig om het lijf had. Heden echter zijn wij, hoewel nog verre van klaar, toch al een heel eind opgeschoten. Zoodat gij aan dit gepraat wat meer zult hebben dan ik u verleden week bieden kon.
Gij hebt den titel van dit stukje gelezen: hij is te duidelijk, dan dat ik hem u verklaren zou. En die verklaring vindt gij trouwens verder.
‘Wij stellen vast’, aldus, verleden Dinsdag, de linkerzijdsche heer Brunet, ‘dat zeker blad, ingegeven door een lid van deze Kamer, den heer Briffaut, hoofdredacteur van het “Bulletin anti-maçonnique” en groote vriend van de Jezuïeten, de hoogere ambtenaars der kolonie, en zelfs de minister derzelfde onophoudend aanvalt. Het heet, in die aantijgingen, dat bedoelde ambtenaars en zelfs minister Renkin gehoorzamen aan zekere vrijmetselarij. Natuurlijk weêrstaat geene enkele dezer aanklachten aan grondig onderzoek. De toestand echter is pijnlijk en ernstig. Wat bedoeld wordt: het hooger bestuur van Kongo in verlegenheid te brengen, om aan sommigen toe te laten,
| |
| |
buiten de wet te treden. Wie zijn die sommigen? De Jezuïeten-zendelingen. Om aan de wet te ontsnappen, willen zij den minister treffen. - Zeker, die zendelingen zijn voortreffelijke mannen, die in Kongo heel wat diensten bewijzen. Maar daarom hebben zij nog het recht niet, de wet over het hoofd te zien. In 1906 ontstond tusschen Rome en den Kongo-staat eene overeenkomst: geschillen tusschen missionarissen en ambtenaars zullen door de administratieve overheid worden beslecht. Slechts bij beroep zou de hulp der hoogere - kerkelijke en civiele - overheid worden gevraagd. Dit laatste nu, wat minister Renkin ook bewere, is in onderhavig geval reeds geschied. En dat verwijten wij hem: hij heeft de civiele autoriteit over het hoofd gezien. Want welke actie kan een wereldlijk ambtenaar bij den Heiligen Stoel oefenen? Daarom beging minister Renkin eene fout, die hij thans vergeefs wil goed maken. - Wij moesten nu maar eens de kolonie buiten onze eigene Belgische politiek houden. Dat is voor ons Belgen nu wel heel moeilijk, - maar toch noodig. Al was het maar om te beletten, dat de fanatieke klerikalen ons af zouden schilderen als de vijanden der zendelingen, om des te beter het autocratisme dezer zendelingen in Kongo te bevestigen. Wel legt de akte van Berlijn ons de bescherming van alle zendelingen - ook de protestantsche - op. Maar dit is nog geen hooger bevel, om de Jezuïeten maar te laten begaan. Minister Renkin heeft het zelf in den Senaat verklaard. “De civiele overheid dient altijd en door ieder geëerbiedigd” zegde hij. Het is hetgeen de protestantsche missies tot hiertoe hebben gedaan.
Terwijl de minister al meer dan eens Roomsche zendelingen tot de orde terug moest roepen. Dit kan voor dezen
| |
| |
eene ontgoocheling zijn geweest; zij konden het er voor houden, vervolgd te worden door hunne eigene vrienden. Want de kerk beroept zich wel op het gemeene recht, als zij minderheid is, maar wil er niet van weten als hare vrienden aan het bewind zijn. De Roomsche zendelingen bewerken Kongo volgens twee stelsels. Het stelsel der Jezuïeten, dat erin bestaat, de bekeerde zwarten te vereenigen in kapel-hoeven, is onsociaal. Daaruit zijn dan ook alle betwistingen en wrijvingen met den staat ontstaan. Maar men wil alle schuld leggen op de vrijmetselaarsloges, die in Kongo zouden bestaan. En het is de heer Briffaut die er zich mee belast heeft, het te bewijzen. Doch de eenige loge die bestond is ontbonden!.... De heer Briffaut heeft een vrijmetselaar op den neus: deze belet hem, verder te zien. Van daar al de leugenachtige aantijgingen van het “Bulletin anti-maçonnique.” Hij heeft de heer Renkin persoonlijk aangerand. En dit moge nu eene persoonlijke kwestie zijn: ik beken dat ik ongerust word. Staat het beheer onzer kolonie niet op het spel? De paus is met de zaak bemoeid, doch wij, Belgische Kamerleden, weten er zoo goed als niets van. “Persoonlijk heeft geen enkel lid der regeering zich tot Rome gewend”, zegt minister Renkin. Maar - onpersoonlijk? Wat ik niet kan dulden is, dat de Belgische regeering zich wende tot den Heiligen Stoel om een Belg tot de orde terug te roepen, al was die Belg nu ook een Jezuïet. Tegenover de Jezuïeten heeft men zich maar al te lang slap en lankmoedig betoond. Wat wij van den minister eischen: gelijkheid van behandeling voor allen, en zonder dubbelzinnigheid!’
‘Jawel’, antwoordde Renkin: ‘eerste plicht van een
| |
| |
minister is, zijne ambtenaren te verdedigen waar het nood geeft, zooals hij ze treffen zal waar hij moet. De zendelingen hebben in Kongo meer dan hun plicht gedaan: zij hebben den staat meer dan eens geholpen, zonder dat kan gezegd worden dat zij aan den staat hun wil wilden opdringen. Ik kan verklaren dat de Jezuïeten zich tegen de werking van den staat niet hebben verzet; o.m. hebben zij niet geweigerd, belasting te betalen. De verhouding tusschen zendelingen en civiele ambtenaren wordt geregeld door de acte van Berlijn. Deze, meent de heer Brunet, is vervallen. Het is eene vergissing: de conventie van 1906 tusschen België en het Vatikaan werd nooit opgezegd, en krenkt geenszins het publieke recht. Het is volkomen ongegrond, te zeggen dat deze ambtenaars onder den dwang van Rome zouden staan. Diplomatische relaties vallen binnen de bevoegdheid van den minister van buitenlandsche zaken: ik-zelf heb dan ook bij den Heiligen Stoel geen stappen gedaan, in de overtuiging dat ik slechts van het Belgische parlement afhang. Onze plicht is, de missies te steunen. Het is dan ook belachelijk te beweren, dat wij onder maçonnischen dwang zouden handelen. Het bewijs van de inwerking der vrijmetselarij op de Kongoleesche magistratuur moet nog geleverd. En trouwens, persoonlijke tekortkomingen van enkelen brengen nog de ongeschiktheid niet mee van het geheele bestuur. Ik beteugel de misbruiken, maar weet de verdiensten te erkennen. En de politieke overtuigingen van mijn ambtenaars gaan mij niet aan. Ik zal dan ook nooit iemand treffen, alleen omdat hij vrijmetselaar zou zijn. En wat een vreemd prelaat nu ook moge meenen over eene staatsorganisatie, waar vrijmetselaars in betrokken zijn: ik zal hem doen opmerken, dat wij
| |
| |
onze eigen zaken ook wel buiten zijne eminente tusschenkomst zullen weten te regelen.’ De heer Briffaut steunt de aanklachten van ‘Le Patriote’. Hij heeft ongelijk. Die aanklachten gaan uit van een individu die, erfelijk belast, een dief en een dronkaard is, en die voor leugen of laagheid niet terugdeinst. Hij heeft ongelijk, de heer Briffaut, een magistraat aan te klagen, die algemeenen eerbied verdient. Hadde hij, de heer Briffaut, de zaak ineens voor het parlement gebracht, in plaats van naar eene lasterlijke perscampagne te luisteren, dan hadde de verantwoordelijke minister hem onmiddellijk te woord gestaan, en wat thans gebeurt, zou achterwege zijn gebleven. Maar neen: men kiest het moeilijkste oogenblik uit voor minister en ambtenaars, om gehoor te geven aan oudveroordeelden, die hun gal willen uitspuwen. Steeds ben ik katholiek geweest. Maar juist omdat ik katholiek ben, zal ik rechtvaardig blijven tegenover iedereen.’
Aldus, verleden week, minister Renkin.
En nu vandaag....
N.R.C., 22 Januari 1914.
| |
II
Brussel, 20 Januari.
Vandaag dus.....
Maar laat ik u eens voor goed zeggen, dat ik mij voor- | |
| |
loopig in deze van alle beoordelingen onthouden wil. Ik verzwijg u wat ik denk over Brunet; ik wensch mijn oordeel niet bekend te maken over de rede van Renkin; wat heden de Broqueville, Woeste en Briffaut zegden, zal hier aan u voorbijgaan zonder dat ik er commentaren aan toevoeg. Want de bespreking is nog verre van afgeloopen. Volgenden Dinsdag wordt ze voortgezet, en het is te verwachten, dat zij dan nog haar einde niet bereikt. En mijne bedoeling is, u mijne eigene opmerkingen niet te onderwerpen, zoolang alle advokaten voor en tegen hun woordeken niet hebben gelost, - hun woordeken, dat u hier onpartijdig in beknopten vorm wordt weêrgegeven.
Vandaag dus kwam het hoofd van het kabinet, minister de Broqueville, aan het woord, en, dikwijls onderbroken, deelde hij mede: ‘Toen de kolonie door België werd overgenomen, laadden wij ons daardoor verplichtingen op den hals, die wij thans niet moeten willen afschudden. Ons doel moet zijn, het welslagen van ons kolonisatiewerk te verzekeren, en daartoe moeten wij leeren, breed te zien, buiten kleingeestigheid om. Recht en waarheid zijn daarbij onze hechtste steun. Alle persoonlijke kwesties moeten hierbij vervallen. Slechts de toekomst moet ons bezighouden. Men heeft vergissingen begaan. Sommige ambtenaren hebben gefaald. Maar de regeering heeft het zich steeds als eersten plicht gerekend, alle misbruiken tegen te gaan. Waar Augiasstallen zijn, worden zij gereinigd. En het is dan ook een dienst bewijzen aan de regeering, die Augiasstallen aan te duiden. Eén onzer heeft de vuilnishoopen ontdekt en aangetoond: dat Kamerlid handelde met moed en volgens zijn geweten.
De heer Briffaut heeft anders niet dan edele en be- | |
| |
langlooze inzichten, zijne bedoelingen zijn die van de groote kolonisators. En daarom schat hij naar hunne echte waarde de zendelingen, zonder dewelken de kolonisatie onmogelijk ware. - Gij zegt: hij, men, de rechterzijde doet de ambtenaren te kort. Men bewijze het. Waarheid echter is: samenwerking tusschen missies en wereldlijke overheid is noodig. Belet de wereldlijke overheid de christelijke werking der zendelingen, dan werkt zij ons koloniaal doel tegen. En nu zegt de minister van koloniën wel: er is geen coalitie tegen de missionarissen; maar hij loochent de persoonlijke vijandschap van sommigen niet. Hij is in deze al moeten tusschenkomen. Want wat wij van onze ambtenaren moeten vergen: de hoogstmogelijke, de zuiverste mentaliteit. Deze kan de vrijmetselarij ons niet bezorgen. En daarom drukte de betrokken minister den wensch uit, haar geen werkdadig deel in het koloniaal bestuur te zien innemen. Hij vond het verkeerd, dat in Kongo loges bestonden. Ik heb hetzelfde gezeid voor het Belgische leger: het land heeft mij gelijk gegeven. En zoo eene instelling zich tot doel stelde, de zendelingen tegen te werken, dan zou een ambtenaar te kort schieten in zijn plicht, door van die instelling deel uit te maken, vermits hij aldus rechtstreeks den staat tegenwerken zou. Gambetta zei eens, dat anticlericalisme geen uitvoerartikel is: hij bedoelde ermee, dat kolonisatie buiten politiek moet blijven. De missionarissen gaan naar Kongo niet, dan om zielen te winnen voor het vaderland. Volgden alle wereldlijke ambtenaren ze daarin na, de toekomst der kolonie ware verzekerd. En wij werken eraan, dat aldus geschiede. Want, met zelfde wetten voor allen, wenschen wij van allen zelfde plichts- | |
| |
betrachting.
- ‘Ik zal kort zijn,’ beweert daarop de heer Woeste, die het inderdaad in elk opzicht is. ‘De heer Briffaut zal zich-zelf wel wit wasschen in deze zwarte geschiedenis. Ik plaats mij op een meer principieel terrein. Gij, oppositie, hebt als hoofddoel: de zendelingen in Kongo te vernegeren. En daarom roept gij het conflict Briffaut-Renkin in het leven. Snapt gij mijne sluwheid? Ik wel! Ik wil dan ook met de oppositie niet meêgaan, en de punten op de iota's zetten, gelijk Demosthenes zou hebben gezegd. - In wat verschilt des heeren Renkin's meening van deze des heeren Briffaut? In kattebelletjes, in zeepbelletjes, in belletjes tout court, dien men ons tot beschaming onzer regeering aanbinden wil. De heer Briffaut heeft de werking der vrijmetselarij in Kongo ontdekt. Hij stelt ze aan de kaak. En hij heeft geen ongelijk. Dat hij vergissingen heeft begaan? Errare humanum, zei eens iemand, die geen klerikaal was. Het belet niet dat hij goed doet, de heer Biffaut, de actie van geheime genootschappen in Kongo te willen breken, en er de Jezuïeten, die lang niet zoo schuldig zijn als men beweert, tegen te werken. Men zegt: ze willen, de Jezuïeten, de wet te buiten gaan. Maar er zijn, in spiritueele orde, vraagstukken, die deze vrijheid, deze onafhankelijkheid, billijken zouden. Daar kunnen moeilijkheden uit voortspruiten? Goed: laat ons samenwerken om ze uit den weg te ruimen. Door tusschenkomst van Rome? Jawel, want de overeenkomst van 1906 blijft, tot ons aller heil, bestaan, en slechts de loges zullen erover klagen. Deze streven naar macht in Kongo. Daar moeten de zendelingen de slachtoffers niet van zijn!’
| |
| |
En nu is het zoowaar de heer Briffaut-zelf, die aan het woord komt.
Maar slechts de helft van zijne argumentatie komt te ontrollen.
En komt eerst Dinsdag a.s. klaar.
In welke handelswijze ik hem volgen wil, daar de heer Biffaut zeer interessant is, en ik het belang van zijne redevoering niet wensch te versnipperen.
N.R.C., 22 Januari 1914.
|
|