| |
| |
| |
Herderlijke vermaningen
Brussel, 18 Januari.
Waarom het u verbergen? Deze wintertijd, dit sneeuwweer benemen mij voor een goed deel mijn anders uitnemenden levensmoed. Mijne verkleumde vingeren denken er nog nauwelijks aan, te gehoorzamen aan mijn geest, dewelke ervan afgezien heeft, logisch verband te brengen tusschen de schaarsche beelden, die de luister der zintuigen hem aanvoeren, bij schildpadtred of slakkendrafje. Hoe zegt Leo graaf Tolstoj het ook weer (vertaling Halpérine-Kaminsky)? Hij zegt: ‘Je suis un peu fatigué aujourd'hui.’ Dit is eene leuze, die ik sedert eene gansche week op mezelf toepassen kan, zonder de minste valsche schaamte. En daarom zie ik er waarlijk met zekeren afschuw tegen op, u over twee onderwerpen te schrijven, die in andere omstandigheden aanspraak zouden maken, en terecht, op mijne gretige belangstelling, waarvan gij onvermijdelijk den terugslag zoudt ondervinden in gloeiende ‘correspondenties’. Daar hebt gij eerst de vraag van het Nederlandsch-als-voertaal-in-het-lager-onderwijs: eene vraag, die de bespreking der schoolwet deze verloopen week heeft opgeroepen. En daar hebt gij die andere kwestie: het Kongo-beheer, verpersoonlijkt door minister Renkin, en de zendelingen die zich door dat beheer gekrenkt gevoelen: kwestie die eveneens dezer dagen voor het Parlement kwam.
Deze twee actualiteiten kon ik met goede vrucht voor u behandelen. Maar werkelijk: ik voel mij bijzonder moedeloos. En heb daarenboven een prachtig voorwendsel om
| |
| |
er heden over te zwijgen: zij blijven nog steeds ‘hangend’; zij zijn nauwelijks ingeleid; eene oplossing ervan vertoeft nog steeds in het voorportaal der Kamerbespreking; bij de eerste weten wij nog niets van het inzicht der regeering; bij de tweede moet de minister nog van repliek gediend; zodat, in elk geval, het interessante, het spannende, het bevredigende of het kwetsende; het conflict, de knoop, de dramatische botsing nog komen moeten. - Wat doet in zulk geval, de nauwgezette en voorzichtige verslaggever? Hij glimlacht, en hij wacht. En, is mijn glimlach nu ook bijzonder bleek vandaag - ach, hoe moedeloos ik ben! - ik wacht dan maar liever.
Te meer daar ik u een paar gebeurtenissen heb mede te deelen, waar, evenals bij Kongoleesche moeilijkheden met zendelingen, de geestelijkheid de hoofdrol in speelt. Hetgeen meest altijd aangename lektuur biedt. Die ik u niet wil onthouden.
Gij hebt een te voortreffelijk geheugen, om vergeten te zijn dat, laatsten zomer - hoe ver zijn wij daarvan verwijderd! -, een oud-professor der Gentsche Hoogeschool, Adolf de Ceuleneer genaamd als ik mij niet vergis, België en het naastliggende buitenland beroerde met een pamflet tegen de Kunst-op-de-Wereldtentoonstelling. In naam der aesthetiek, waar hij zich den best-doorvoeden kweekeling en secuursten verdediger van achtte, trok deze emeritus te velde tegen het gebrek aan linnen en ondergoed, dat sommige geschilderde en gebeeldhouwde personagiën in de afdeeling Schoone Kunsten onbeschaamd en zelfs met blijkbaar voorbedachten rade vertoonden. Deze Lohengrin der bedreigde Deugd ging verder: hij wierp zich op tot den Boudewijn van Constantinopel der geteisterde Schoonheid. En ik zeg
| |
| |
het recht-uit: al kon ik mij te dien tijde onmogelijk vereenigen met de beweegredenen en drijfveeren, die dezen Michaël der raphaëlitische zedelijkheid de speer der wrakende pen in de spierige hand gaven, ik geef thans gaarne toe, dat op sommige plaatsen, de eerbaarheid van enkele voorbestemden in het gedrang kon komen, en de zin voor kunst - en zelfs gekleede kunst - van ontwikkelde gevoeligen niet dan gekwetst, gehavend, of althans beteuterd enkele lokalen verlaten kon.
De heer De Ceuleneer, Jeremias der gekrenkte kunstprincipes, liet niet na, (het ware al te ver gedreven nalatendheid geweest!), aldra in zijn voorvechterschap gevolgd te zijn door de Belgische bisschoppen, die, argeloos, al te veel vertrouwen hadden gesteld in het voor een goede helft onverdacht-rechtgeloovig tentoonstellingsbestuur. Vermaningen en herderlijke aanbevelingen bleven niet uit. De expositie kon niet meer gelden voor de veste van het onschuldig vermaak, - iets wat trouwens alleen belanghebbenden konden beweren. De geestelijkheid kreeg bevel, de geloovigen kregen den raad, enkele gelegenheden onbezocht te laten. En het is te hopen, en zelfs te verwachten, dat gelegenheden als niet-bezoekers er zich goed bij bevonden. Maar wie er wél voor een goed deel onder leed: het bestuur der tentoonstelling, waar zooveel probate regeeringslieden aan het hoofd stonden.
En dit blijkt nu weer, al is de expositie sedert vier maand gesloten. Genoemd bestuur dan had aan een jong Belgisch beeldhouwer, die den prachtig-romantischen naam van Marnix d'Havelooze voert, een paar bekende en zeer geprezen beelden gevraagd tot versiering der tentoonstellingstuinen. Marnix d'Havelooze nu, die heel veel talent
| |
| |
bezit, heel veel sukses heeft en terecht aanspraak mag maken op eenigen eerbied voor zijn arbeid, stond beide werken af, die dan ook een monumentale trap kwamen te tooien met hunne gratievolle... naaktheid. Want die beeldengroepen waren uiterst ongekleed, en hunne leden misschien niet geheel naar de normen van jhr. De Ceuleneer's schoonheidsbeginselen. Met het gevolg dat die werken wél werden geplaatst, - maar na enkele dagen spoorloos verdwenen. De navraag des heeren d'Havelooze, die terecht ongerust werd (hoe ver gaat de behendigheid niet der tentoonstellingsgauwdieven!) bleef zonder voldoende antwoord. In elk geval zag men ze op de hun toegedachte plaats, waar de wensch en wil der tentoonstellingsregeering ze gesteld had, al mochten zij het er maar enkele etmalen uithouden, niet terug. Marnix d'Havelooze tempeestte: het hielp niet méér, dan dat hij karpers met oude schoenen had willen visschen (wat inderdaad heel moeilijk is). En heel de tentoonstellingstijd verliep, zonder dat ‘La Toilette’ en ‘La Danse’ hunne door de directie uitgezochte en toegewezen plaats weer in kwamen nemen... Nu vindt de beeldhouwer deze handelwijze unfair. Hij kan het zich in het hoofd niet krijgen, dat men afwijzen gaat wat men zelf heeft gevraagd; dat men verwerpt wat men, om zijne goede hoedanigheid, gretig besteld heeft. Men zou het nog niet doen met een beefsteak. Met hoogstaand beeldhouwwerk is het nog minder voeglijk en geoorloofd. En wat doet Marnix d'Havelooze? Hij sleurt de verantwoordelijke leiders der tentoonstelling voor de vierschaar van zijn vaderland. Hij eischt geldelijke vergoeding voor de moreele schade. De bewondering die zijn arbeid moest verwerven en ontberen heeft hij in franken
| |
| |
beraamd. En - het woord is aan het gerecht....
Het zou idioot zijn, hier rechtstreeksche inmenging van de geestelijke overheid in te zien. Maar dat de geest dier geestelijkheid hierbij geheel afwezig zou zijn geweest: men kan het zich moeilijk voorstellen. Welke De Ceuleneer heeft hier het tentoonstellingsbestuur tot deze nogal beschamende palinodie gebracht? De vraag dringt zich op. En blijft ze misschien voor eeuwig onbeantwoord: wat dan in elk geval te denken van de lichtzinnigheid der verantwoordelijke directeurs, die de medewerking van befaamde artiesten inroepen om ze cito met afschuw af te wijzen?...
Rechtstreeks ditmaal, en zonder doekjes erom, kwamen dezer dagen onze bisschoppen tusschen in zake tango en damestoilet. Het werd u reeds medegedeeld: een herderlijke brief banvloekt de huidige modes en maakt tot doodzonde niet alleen het dansen van tango, maar ook van den berenpas, van turkey-trott, van Gaby-glide, waarvan het de Herders walgt, de namen te noemen. Zij schijnen trouwens heel goed op de hoogte te zijn, de Herders, en bezitten een bijzonder-suggestief uitdrukkingsvermogen. Luistert maar hoe stipt en tevens elegant de tegenwoordige dames-toiletten worden omschreven: ‘l'exiguité des draperies, la transparence des étoffes, la forme du vêtement, la disposition suspecte des lignes’: men gaat waarlijk vreezen dat de hoogere geestelijkheid in sommige omgevingen verkeert, waar men ze niet zou zoeken, en daar dan ook bijzonder goed heeft toegekeken....
Van hun standpunt uit, en ook van het standpunt uit van ieder die, gekomen tot den leeftijd der discretie, alle overdrijving wansmakelijk, zooniet per se onzedelijk
| |
| |
vindt, hebben de bisschoppen natuurlijk over van gelijk. Hunne argumenteering echter lijkt mij verre van zuiver. Hetgeen nochtans, bij vermaning aan redelijke wezens, eene hoofdvereischte is. Zoo verwerpen zij de vrouwelijke modes omdat zij ‘ne sont plus des moyens de vêtir harmonieusement la femme honnête’, en omdat zij verder zijn ‘des artifices calculés pour la livrer à la convoitise’.
En nu hoef ik maar die heeren terug te roepen tot hunne dierbare jeugd, die ik plaats in het Tweede Keizerrijk. Die tijd was wel, op gebied van zeden een der rotste die Europa gekend heeft. Al verborg de decadentie er zich onder sentimentaliteit, de sentimentaliteit bedekte er nauwelijks het verst-gedreven dévergondage. En het was nochtans de tijd der hoepelrokken, het gruwel dat geenszins ‘calculé’ was om de vrouw aan ‘convoitise’ over te leveren, en dat als middel ‘de vêtir harmonieusement’ evenzeer te verwerpen is: een bewijs dat vorm van toilet niet noodzakelijk onzedelijkheid meebrengt. Wat tango aangaat: het is mijn lievelingsdans. Ik dans hem heele dagen en heele nachten. Ik dans hem op plankenvloeren en, sedert verleden week, op het ijs. En, recht-uit gezeid, ik vind hem heel wat minder bedwelmend dan walsen. Ik ga verder en beweer: voor een argeloos jong meisje is hij veel minder gevaarlijk. Want, geeft hij aanleiding tot gebaren, die den ‘homme averti’ verdacht voorkomen, de onschuldige, geen-kwaad-vermoedende jeugd zal in het ronddraaien van de verouderde dansen heel wat meer prikkels vinden. De tango, sensueel van aard, eischt bij beginnelingen te veel cerebrale inspanningen, en is verder te bedaard, dan dat hij de zenuwen op zinnelijk gevaar af prikkelen zou. En dan....
| |
| |
Ja, dan: het komt noch op de kleêren, noch op den dans aan, hoe zij ook wezen of heeten: het komt op de mentaliteit, op de moraliteit, op de ziel aan. Zeker, het zuiverste en schoonste gemoed kan bezoedeld worden, maar dan zeker niet meer door spanrok dan door crinoline, niet meer door tango dan door wals.
Dat de bisschoppen tegen de aanleidingen-tot-falen verwittigen, is natuurlijk en prijzenswaard. Maar dat er thans meer dan vroeger noodwendigheid toe bestond, kan worden betwijfeld.
N.R.C., 21 Januari 1914.
|
|