| |
| |
| |
Meerbegaafden
Brussel, 13 Januari.
Vroeger het slagveld van Europa, zijn wij er het proefveld van geworden. Het woord is van Charriaut: ‘La Belgique, terre d'expérience.’ Het is trouwens een feit waar wij, al naar onze geaardheid of gezindheid, fier mogen op zijn of zullen om treuren, maar dat niet valt te loochenen: nergens wordt alle nieuwe gedachte, elk nieuw inzicht op het gebied der kunst of der wetenschap, elk sociaal ideaal als elke technische verbetering even gemakkelijk verwerkt of verbruikt, vindt het even spoedig zijn practischen vorm, wordt het even gauw toegepast op de heerschende usantiën en de costuymen en door dezelfde als gemeengoed aanvaard en gekoesterd, als ten onzent.
Van slagveld tot proefveld: ligt misschien de verklaring van onze gemakkelijke aanpassing en verwerking juist in het feit van de gedwongen gedweeheid, die onze toestand van bestendig oorlogsterrein aan den Belg-door-de-eeuwenheen oplegde? Is het de aangehouden verknechting die ons zoo handig heeft gemaakt zelfs voor de listigste en onaangenaamste karreweien, - verknechting die als natuurlijk gevolg heeft ons berustend middelmatisme en onze nationale gezondheid, eene gezondheid van primaire wezens, die keiën verduwt en tot nuttig voedsel maakt, evengoed als zij de verst-gedrevene oeconomische theorieën om weet te zetten in klare, door ieder aanvaarde, door ieder zelfs geloofde, hoe dan ook natuurlijk verburgerlijkte, althans verminderde, en, het spreekt vanzelf meestal kleingeestige, werkelijkheden; eene gezondheid die gisteren het pralend- | |
| |
geweldige impressionisme van Frankrijk de alchemie deed ondergaan, die het tot de geliefkoosde kunst der stompste bourgeoisie zou maken, en morgen een kubistisch portret tot de onontbeerlijke versiering zal verheffen van elk spekslachterssalon?
België: proefveld. Er valt niet aan te twijfelen. Al verberg ik u niet, toch wel eenigszins verbaasd te zijn geweest, toen dezer dagen eene circulaire mij verzocht, nu eens te zeggen wat ik dacht over het stichten, in België, van klassen voor meer begaafde leerlingen, klassen die, volgens Binet, ‘even nuttig en wellicht nuttiger (zouden) zijn dan die voor normale kinderen, want het is door de élite, en niet door de inspanning der middelmatigen, dat het menschdom uitvindt en vooruitgaat’. - Wat, wij zouden, wij België, op een paar na het eenige land dat tot heden op leerplicht moest wachten, wij zouden innoveeren op onderwijsgebied; wij zouden, met den schim van den schooloorlog op de hielen - ook op dat gebied zijn wij voormalig en misschien toekomstig slagveld - ineens proefveld worden voor de modernste ideeën der paedagogie?
Heel lang heb ik niet moeten nadenken, om in te zien dat alle hoop - anderen zullen zeggen: alle vrees - hieromtrent ongegrond zou zijn. Ik voeg er aan toe: gelukkig. En ik bewijs, dat het inderdaad gelukkig is.
De heer Varendonck, leeraar M.O. (lagere graad) te Gent, een ijverig paedoloog die, naar de ingeniëuze hoewel wat naïeve en simplistische methodes van Binet, al menig belangwekkend onderzoek heeft ingesteld naar de geestelijke vermogens der schoolkinderen, en er zich zelfs eenigen roem door verworven heeft, richt dus eene vraag ‘aan
| |
| |
al de mannen en vrouwen, die mogen aanzien worden als vertegenwoordigers van de intellectuëele standen’ tot het bekomen van hunne meening aangaande het opnemen van klassen voor meerbegaafden. Hij verzoekt hen, ‘zooveel bijzonderheden mogelijk mede te deelen over hun scholiersleven’, met de verzekering dat ‘de baanbrekers in de psycho-pedagogiek uit het dank aan (hen) verkregen materiaal afdoende besluiten zullen weten te trekken.’
- Het spijt mij, de assurantie in deze van mijn ouden schoolmakker Varendonck, wiens wetenschappelijken arbeid ik waardeer en die wel weet hoe ik zijn streven naar beter en doelmatiger onderricht hoogschat (ook ik ben tegen de methodes die ‘willekeurig de meest uiteenloopende verstanden in denzelfden vorm pramen’), - het spijt mij, niet te kunnen deelen in zijn vertrouwen, dat die knappe psychopaedagogen ‘afdoende besluiten’ zullen weten te trekken uit eene aldus ingestelde enquête over en bij de Meerbegaafden.
Om te beginnen, is hij wel zeker dat de ‘geleerden, letterkundigen, kunstenaars, wijsgeeren, godsgeleerden, geneesheeren, ingenieurs, professors, toonkundigen, politiekers, enz. enz.’, tot dewelke hij zich richt, wel degelijk meerbegaafden zijn? Voor een wetenschappelijk psycholoog volstaat het misschien, tot een der ‘intellectueele standen’ te behooren om voor dusdanig te mogen doorgaan; voor een... ander psycholoog, iemand die alleen gewapend is met wat levenservaring en menschenkennis, staat dit nog niet zoo vast. Varendonck zal mij antwoorden: ‘ik richt mij alleen tot beroemde intellectueelen’; waarop ik repliceer: ‘beroemdheid is in België, en ook wel elders, nog geen waarborg voor begaafdheid’. Zoodat
| |
| |
ik al tot eene eerste vaststelling kom: hoe kunnen baanbrekende psycho-pedagogen afdoende besluiten trekken uit gegevens, die, zelfs als zij in alle oprechtheid zijn medegedeeld - en men weet hoe argeloos beroemde artiesten kunnen liegen! - onbetrouwbaar zijn in dezen zin, dat geen ernstige maatstaf van de meerbegaafdheid der ondervraagden er ten gronde aan ligt.
En gesteld nu, dat bedoelde intellectueelen inderdaad en onbetwijfelbaar meer begaafden zijn, dan zal dit toch eerst lang na hun schooltijd gebleken zijn, wanneer het hun onderwijzer zeker nog al moeilijk zou geweest zijn in hen ingenieurs, godsgeleerden of politiekers te ontdekken en ze daartoe op te leiden. Dit zal misschien niet het geval zijn met de kunstenaars in het algemeen: Ribot erkent immers als één der eerste teekenen van kunstgenie de vroege rijpheid, de precociteit; en in vele gevallen geeft de kritiek die op historischen grondslag berust hem gelijk. Maar het gebeurt heel dikwijls, dat, door allerlei omstandigheden, de precociteit aanvankelijk een verkeerden weg opgaat; dat een later dichter, b.v., op tien- of twaalfjarigen leeftijd eerder blijken van beginnend teekentalent geeft, alleen omdat het instrument, waar hij later wonderen meê verrichten moet, hem nog onbekend is. Het is nu eenmaal eene meer natuurlijke verrichting, te teekenen dan verzen te schrijven... En daargelaten nog dat de paedagoog zich dus noodlottig vergissen kan bij zijne ontwikkelingspogingen en verder dat, zoo vele genieën vroeg rijp zijn, alle vroeg-rijpen daarom nog geen genieën mogen heeten, en er trouwens heel wat genieën worden gevonden die slechts op leeftijd blijk van hunne meerbegaafdheid hebben gegeven; blijft dan nog de
| |
| |
vraag, of, primo, de onderwijzer wel over de middelen, het talent en den takt zal beschikken, om dat jonge genie op het eenig goede, voor hem geschikte pad te leiden; en ten tweede - het is de hoofdzaak - of het voor de maatschappij als voor den voorbestemden enkeling, en voor dezen laatste vooral, wel wenschelijk is, hem tot kunstenaar op te fokken, of artistieken-broeikassen, uit bloothumanitair gevoel, zelfs niet te verwerpen zijn. Want voor velen, men vergete het niet, en dikwijls zelfs voor de allermeest-begaafden, is het kunstenaarschap een doem, die niet eens vergoed wordt door het nut dat de samenleving er uit trekt. Varendonck herleze eens het zoo diepe, het zoo echte, en helaas zoo verschrikkelijke ‘Les Poètes de sept ans’ van Arthur Rimbaud. En daarna zegge hij mij: 1o. wat een zelfs baanbrekend psycho-paedagoog met zulk een leerling in eene bijzonder voor hem ingerichte klas, waar zijne absurde en angstwekkende eigenschappen dienen aangekweekt, zou aanvangen; en 2o. of het niet zou gaan lijken op eene sociale misdaad, die eigenschappen, welke bij duur van tijd onafwendbaar hunne vrucht moeten dragen, te koesteren en te mesten - ik vind geen beter woord - tot vervroegde, overdrevene en daardoor monstruëuze vruchtbaarheid....
Ik ben zoo vermetel hier te verzoeken: geen bijzonder onderwijs, s.v.p., voor kinderen waar men sterk uitgesproken artistieken aanleg bij aantreft. Niets kan het kweken van ongelukkigen billijken. En liever, want beter voor hen, een onderwijs waaruit hun moge blijken de zoetheid van den handel of zelfs de geneuchte, als het anders niet kan, van de balie, den kansel of het katheder.
Staat dus vast: slechts voor de kunst kan vroegrijp- | |
| |
heid vastgesteld, en het is, wat Binet ook meene, niet gewenscht deze te ontwikkelen. Want niet in de wieg, noch zelfs in de eerste broek ontdekt men aanleg voor het vak van ‘geleerde, wijsgeer, godsgeleerde, geneesheer, ingenieur, professor of politicus.’ Dat men dit wordt laat zich alleen veel later, meestal bij de laatste jaren van het middelbaar onderwijs (op het oogenblik dat reeds bijzonder onderwijs gegeven wordt en de klassen voor meerbegaafden dus overbodig zijn) vaststellen. Alle besluit hieromtrent, genomen voor het vijftiende-zestiende jaar, loopt meestal verkeerd uit, zelfs waar particuliere neigingen, reeds heel vroeg bespeurd - voor wiskunde, b.v., of voor geschiedenis - het anders deden voorzien. Klassen voor meerbegaafden, bestemd voor kinderen die nog zelf hunne loopbaan niet hebben kunnen kiezen, zouden dus logischer wijze weinig kunnen dienen tot ontwikkeling van bijzondere eigenschappen. Het onderwijs zou er algemeen moeten zijn, en alleen intensiever. Dat is dan ook de eenige bedoeling, naar ik meen. Het gaat er om, het einde der lagere en middelbare studiën te bespoedigen. Met welk gevolg?
Het doel tijd te winnen, berust op geen practischén grond. Men wordt immers niet tot hoogere onderwijsinrichtingen toegelaten dan op een bepaalden leeftijd, berekend op den gemiddelden leeftijd van de middelmatig-begaafden. Het berust ook op een verkeerd inzicht: waar de geestelijke ontwikkeling op de levenservaring - ik spreek niet eens van de lichamelijke ontwikkeling - vooruit is, daar ontstaat eene verbreking van het evenwicht dat niet dan ontredderden voort kan brengen. Wij zijn, in elk opzicht, den tijd der eenzijdig-ontwikkelde kamergeleerden voorbij;
| |
| |
zijn wij over de positivistische wetenschap heen, laat ons daarom niet vergeten dat zelfs de metaphysica in het teeken van het pragmatisme staat. Meer dan ooit gaan wij sociaal voelen, en zij die, door hunne psyche of door hunne opvoeding, asociaal zijn, lijden eronder en laten niet na, bijna altijd, te dringen naar eene gemeenschap, die deze niet is misschien waar ieder aan offert, maar dan hooger, ideëeler, misschien minder-bereikbaar, maar daarom niet minder-werkelijk mag heeten, wijl dieper menschelijk misschien, of misschien goddelijker.
Om te besluiten: klassen van meerbegaafden zouden alleen ‘forts en thème’ kweeken,.... wier meerbegaafdheid daardoor nog niet zou bewezen zijn, en die, wèl meerbegaafd, door die bijzondere klassen nog geenszins daardoor beter tot het leven zouden zijn voorbereid. Voor dezen, die inderdaad intelligenter dan hunne makkers zijn, of die eene bijzondere bekwaamheid in sommige vakken vertoonen, is vertraagde studie in practisch en in moreel geen hinderpaal. Voor anderen, die van bij prille kindschheid niet meerbegaafden, maar andersbegaafden blijken te zijn, moet de bijzondere klasse bepaald afgewezen: als een gewoon kind opgeleid te worden, is zelfs voor een buitengewoon kind - buitengewoon meer door zijne affectieve dan door zijne intellectuëele hoedanigheden, zooals bij toekomstige kunstenaars het geval is -, is zulke gewone opleiding eene sedatieve en tonische weldaad. En trouwens, er zijn al slechte ‘geleerden, letterkundigen, kunstenaars, wijsgeeren, godsgeleerden, geneesheeren, ingenieurs, professoren, toonkundigen, politiekers, enz. enz.’, genoeg. Het Belgische middelmatisme moet waarlijk dien weg niet opgestuwd. Onze waarde als volk zal er nooit eene
| |
| |
kultureele zijn: daar zijn wij vroeger te veel slagveld, en thans nog te veel proefveld voor. Daarom moesten wij maar streven naar betere ontwikkeling van de middelmatig-begaafden; de meerbegaafden zullen toch altijd bovendrijven; wat verdrukking zal ze niet schaden; terwijl ze de schijnbegaafden voorgoed den nuttigen dieperik insturen kan.... zelfs in dit land der aurea mediocritas....
Ik wensch het van harte.
N.R.C., 14 Januari 1914.
|
|