| |
| |
| |
Tooneelkunst eene regeeringszaak
Brussel, 27 December.
De Belgische tooneelliteratuur ‘d'expression française’ viert hoogtij: op een paar dagen afstand werden twee stukken met nogal wat ophef, zij het dan ook met nogal weinig bijval, op de planken gebracht. Het eerste: ‘La Querelle’ van Henry Davignon, dat ik hier besprak, had eene slechte pers, zelfs in de geestesverwante bladen, maar mocht zich verheugen in het gehoor van den koning en van wel zes ministers. Het andere, een somber treurspel in verzen, in soms zeer schoone verzen, dat heet ‘L'An Mille’, door Victor Kinon, en aan ‘Les Burgraves’ doet denken, zonder de tooneelkundige vaardigheid van Victor Hugo te bezitten (en meer zal ik er u niet moeten van zeggen: op onze dagen, een Hugo-drama zonder tooneelkennis, met schoone brokken lyriek) - het andere werd opgevoerd voor eene zaal, waar men alleen in frak werd toegelaten, al waren er ditmaal maar twee ministers, en waar niet al de dames gedecolleteerd waren, alleen omdat vele ervan tot den meest puriteinsch-katholieken grandmonde behooren. Hetgeen niet belette, dat den smokings er een nog zeer ruim ontdekkingsveld overbleef.
Twee stukken dus, technisch zeer onvolmaakt, waarvan het eerste naar den geest verre van kiesch, het andere verre van modern is, twee stukken, die dan toch iets als eene gebeurtenis worden.
In hoofdzaak, omdat in België Tooneelkunst eene Regeeringszaak Is.
En ik bewijs het.
| |
| |
Voor de dichtkunst, de romanliteratuur, het betoogend proza wordt ten onzent niet zoo heel veel gedaan. De poëet, de romancier, de criticus verkoopen aan den staat een zeker aantal exemplaren van elk werk dat zij uitgeven ten behoeve der door de regeering ondersteunde volksbibliotheken. Vroeger, toen de auteur meestal zijn eigen uitgever was, kwam die officiëele inschrijving hem goed te stade: ze hielp de drukkosten te dekken. De toestanden zijn nu echter veranderd. De schrijvers, Fransch-Belgische of Vlaamsche, richten zich nu heel dikwijls tot buitenlandsche, Fransche of Hollandsche uitgevers, die op eigen risico het werk laten drukken. De bestelling der regeering gaat dan ook door den band naar den uitgever, die, als hij een inschikkelijk man is, de schrijvers in meer of mindere mate in de winst laat deelen, maar er natuurlijk het eerste en wel eens meeste profijt bij heeft, - als hij niet alles opstrijkt, wat volkomen zijn recht is. Zoodat de staatsondersteuning aan literatuur meestal de uitgevers, soms Fransche en Hollandsche uitgevers ten goede komt. Een paar jaar geleden is het bevoegde ministerie het verkeerde daarvan gaan inzien: geeft een jong auteur een bundel verzen, of een roman, of een boek opstellen uit, dan kan hij, boven de bestelling, eene toelage bekomen, als hij ze, wel te verstaan, zelf aanvraagt, toelage die zelden tot vijfhonderd frank reikt.
Een zelfs begaafd schrijver staat dus ten onzent verre bij den jongen schilder, den jongen beeldhouwer, den jongen bouwkundige, en zelfs den jongen musicus achter. Als officieele ‘prijs’ bestaat slechts de vijfjaarlijksche, die vijfduizend frank bedraagt, en natuurlijk slechts bij rijpheid en allereerste uitnemendheid des talents
| |
| |
(gesteld natuurlijk dat de jury wel degelijk bevoegd is,) is te winnen. Terwijl de verdere subsidies gering zijn, en moeten aangevraagd. De schilder daarentegen, en de beeldhouwer, en de architect, en de musicus kunnen van voor hun dertigste jaar - in de leerjaren dus - de kans loopen van den ‘prix de Rome’, die zestienduizend frank, verdeeld over vier jaar, bedraagt en voor ieder kunstvak om de twee jaar wordt uitgereikt. Verder geldt voor de plastische kunsten als regel, dat de jonge artiest op vasten tijd staatssubsidie geniet en kunstwerken aan de regeering verkoopt, zonder daartoe heel veel, meer of minder vernederende, ‘voetstappen’ te moeten ‘aanwenden’. Ik herhaal: dit is zoo goed als regel. Wat den musicus betreft, de staat komt tusschen voor het drukken van partituren.
Ge ziet: de ondersteuning van den literator, doet onder voor die van alle andere kunstenaars. Men kan niet zeggen, dat de regeering hem waarlijk steunt, ten hoogste, dat zij hem aanmoedigt. Heeft b.v. een schilder van talent lust, eens op reis te gaan, de regeering stuurt hem naar het land van zijn keuze, onder voorwendsel er een of andere copie te gaan maken. Een dichter, die eveneens wou gaan reizen, heeft misschien nog nooit eene toelage gekregen, die er hem waarlijk toe in staat stelde.
Al bestaat er voor hem, gelukkig, een uitweg: hij kan voor het tooneel gaan schrijven.
Wij zijn, bij aanleg, een decoratief volk. Wij leven in het land van het decorum, van de decoratie, en ook wel van het decor. Het is eene eerste reden om tooneelkunst onder de bescherming te zien nemen van de regeering, zij weze zelfs ultramontaansch. Waarbij komt dat wij in
| |
| |
een land zijn, en onder een volk dat, niettegenstaande de kerk, en misschien wel omdat het der kerk zoo onderworpen is, het tooneel in het bloed heeft, en.... waar het tooneel, zoowaar voor verbetering vatbaar is. De staat steunt dus op bijzondere wijze het tooneel. Binnen minder dan vier minuten zult gij die wijze kennen.
Een letterkundige voltooit dus een tooneelstuk. Zijne allereerste zorg is, het in te zenden bij het Fransche, Vlaamsche of Waalsche leescomité dat zetelt in het Ministerie van Wetenschappen en Kunsten. Dat leescomité oordeelt over de waarde van het stuk, en kent er het minimum, het medium of het maximum aan toe van eene premie, daartoe ingesteld. De premie echter wordt alleen uitgekeerd na de opvoering van het stuk in eene door den staat erkende zaal - die aan zekere voorwaarden moet voldoen - op advies van een ander comité, dat vooral oordeelt over de tooneelkundige waarde en over de opvoering van het stuk. Is dat advies gunstig, dan wordt de, meer of minder hooge, premie voor de vijf eerste opvoeringen in dezelfde stad uitbetaald aan den schrijver, die te deelen heeft met de opvoerende tooneeldirectie. Hieruit blijkt dat alleen technischvaardige en goed-opgevoerde stukken de premie genieten, zoodat literair-hoogstaand werk, dat moeilijk opvoerbaar zou zijn, als van-zelf vervalt en buitengesloten is. Terwijl de eerste beste kluchtenfabrikant uit een Vlaamsch of Waalsch dorpje (want gij merkt dat bij dit stelsel de zes en dertig ongeboekte dialekten uit Wallonië, dewelke dikwijls moeilijk te herleiden zijn tot een groep, door den staat als literair-vaardige taal worden verheven), terwijl dus zoo'n kerel, die ten behoeve van een paar honderd boerenlummels een alles behalve letterkundig,
| |
| |
maar tooneelmatig-knap ding ineen weet te stooten, er zich jaarlijks een inkomen van enkele duizenden (ik zou voorbeelden kunnen noemen) mee verdienen kan.
Het premie-stelsel, gelijk men dat noemt, liet derhalve vele schrijvers onbevredigd, vooral zij, die op het tooneel echte letterkunde willen brengen, en onder dezen niet het minst de Fransch-schrijvenden. Want het is een feit: heel België door is het publiek zoo achterlijk, en niet het minst in de hoofdstad waar alleen Parijzer import genadig ontvangen wordt, dat vele stukken, door het leescomité tot het genot der premies toegelaten, door geen enkel tooneelbestuur ter studie genomen werden, alleen omdat zij literair te goed zijn. Wil een ernstig Fransch-Belgisch tooneelschrijver - over de Vlaamsche krijg ik het straks - in zijn vaderland sukses hebben, dan moet hij maar zien op eene of andere wijze in Parijs opgevoerd te worden. Terwijl dialect-auteurs, die een onsmakelijk allegaartje samenbrouwen, dat alleen voor vijftienhonderd menschen te genieten is - een stuk in het Luikerwaalsch moet men letterlijk ‘vertalen’, wil het begrepen worden te Namen of te Doornik -, terwijl zulke exploitanten op staatskosten zoo goed als rentenieren. Met ernstige Vlaamsche tooneelschrijvers is het eenigszins beter gesteld: er zijn een aantal tooneelmaatschappijen die zeer degelijk en zeer bewust meewerken aan volksbeschaving, en daartoe gaarne Vlaamsche goede stukken gebruiken. En het toekennen van toelagen aan de officiëele schouwburgen te Brussel, Antwerpen en Gent - ik noem de drie voornaamste - hangt af van het spelen van een zeker aantal oorspronkelijk-Vlaamsche stukken. Bij mijn weten gaat slechts één Fransch-Belgisch tooneel
| |
| |
onder zelfde verplichting.
Met het gevolg: bijna geen enkel degelijk Fransch-Belgisch werk komt op de planken of houdt er stand. Met de ernstige Vlaamsche werken - en de stand onzer kultuur maakt ze zeldzaam - is het eenigszins beter gesteld, al moeten zij natuurlijk onderdoen (en dit was vooral in een nog zeer dicht verleden het geval) voor kluchten of draken zonder letterkundige beteekenis. En het meeste ‘vet’ van het premiestelsel gaat naar onsmakelijkheden, - waaronder, zoo ik mij niet vergis, nog meer Waalsche dan Vlaamsche. Met het gevolg dat de, eigenlijk zeer ruime, uitreiking van staatspremies onliterairen wansmaak ten koste van echte letterkunde in de hand werkt.
Tooneelkunst wordt dus op voordeelige wijze door den staat gesteund. Echter alleen de slechte. (Ik generaliseer en overdrijf eenigszins met opzet.) En in elk geval slechts deze, die beantwoordt aan de bekrompene, althans meestal zeer beperkte middelen van de Belgische ‘Bühne’, en aan het nog meer bekrompene, althans meestel zeer beperkte intellect van het Belgisch publiek. Het, goed-gemeste, Belgische tooneel was de steunpilaar geworden van de zelfgenoegzame Belgische mediocriteit. De staatsgelden onderhielden vooral het Waalsche als Vlaamsche plattelands-middelmatisme. En zoo de zelf-bewuste Vlamingen der groote steden - en die van Brussel verdienen in het bijzonder een pluimpje! - wél iets over hadden voor eigen werk, dat tevens deugdelijk was, de verfranschte bourgoisie, en die te Brussel vooral, gaf halsstarrig blijk ervan, door niet het minste chauvinisme aangetast te zijn, waar het gold eigen Fransch-Belgisch tooneel, - tenzij het, via Frankrijk, van Maeterlinck, of van Francis de Croisset,
| |
| |
of van Henry Kistemaekers fils kwam, ééne enkele uitzondering als het, trouwens literair-bedenkelijke, ‘Mariage de Mlle Beulemans’ niet te na gesproken.
Daar moest - op het laatste, bedoel ik - iets op gevonden worden. Men moest, zoo niet de Fransche Belgen, of die ervoor willen doorgaan, dwingen naar Fransch-Belgisch werk te komen luisteren, dan toch het Fransch-Belgische werk op de planken zien te krijgen. Er werd een comité gesticht, dat zich noemde ‘du théâtre belge’. Na vele zittingen kwam het tot het besluit, dat men niet veel beters kon doen, dan de schouwburgbestuurders, en om te beginnen, die van het ‘Théâtre du Parc’ om te koopen. De, in premies reeds zoo milde, regeering schonk daartoe vijf-en-twintig duizend frank. De koning gaf evenveel. En de stad Brussel ook, meen ik. De stukken, onder bescherming van het comité op te voeren, werden, ondanks de officiëele leescommissie, aan de schifting van nogmaals andere centra onderworpen. En zoo kregen wij o.m. verleden week.... ‘La Querelle’ te slikken.
Ik weet niet of de gelukkige auteur die de eer geniet, door het ‘Comité du Théâtre belge’ gepatroneerd te worden, daar eenig pecuniair voordeel bij heeft, buiten de premies natuurlijk. Ik weet echter wel dat de ongelukkige tooneeldichter, die zich om het officiëele leescomité niet bekommerde en daardoor aan de premie verzaken moet, door dit feit zijn werk in der eeuwigheid van de planken geweerd zou zien.... indien de driejaarlijksche prijs van tooneelletterkunde niet bestond. Men kan heel goed met dien prijs - achttien honderd frank of zoo iets - gezegend worden, of door de jury die hem moet uitreiken met eere vernoemd worden, en daarom nog geenszins door de handen
| |
| |
van het leescomité zijn gegaan. Wat dan? - Men vindt wel, dank zij den prijs, een tooneeldirectie of dito maatschappij om uw stuk op te voeren. En terzelfder tijd beklaagt men zich bij de bevoegde overheid: men wist niets van dat premiestelsel af; men blijft dus helaas van premies gespeend; en nochtans werd het stuk bekroond, of althans door de kritiek geroemd. En... de bevoegde overheid staat eene uitzonderlijke toelage toe, die het bedrag der eventueele premies kan overtreffen.
En dank zij dit middel, kon Victor Kinon ‘L'An mille’ vertoond krijgen, zonder dat hij of de ‘Cercle Melpomène’ er al te groote geldelijke schade onder hoefden te lijden.
Gij ziet het: tooneelschrijver zijn is, mits eenige plooibaarheid en niet al te veel genie, in België een niet ondankbaar bedrijf. Het tooneel, bij ons regeeringszaak, vaart er niet te slecht bij. Als het zich, wel te verstaan, ver genoeg van de kunst weet te houden.
Of beter gezegd, en om niet onbillijk te zijn: de staat, met het doel tooneelkunst te bevorderen, bereikt gewoonweg niet meer dan tooneel-tout-court. En waar extragelden worden besteed om daarin te verhelpen, om eerst en vooral de kunst, de echte, te helpen, wordt ons.... ‘La Querelle’ geboden.
Want - en dit moge een troost zijn voor de Hollandsche auteurs die geene tegemoetkoming der regeering hopen mogen - want met staatsgeld maakt men nog geen genie. Terwijl genie, of alleen maar hooger talent, ook wel zonder staatsgeld zijn weg breekt,... al is het doorgaans in het buitenland.
Wat niet belet, dat zelfs staatsgeld voor ieder welkom kan zijn, en dan toch wel bij toeval eenig nut kan hebben.
| |
| |
Sommige Vlamingen hebben dan ook de samenstelling van een officieel ‘comité van het Vlaamsch tooneel’ gevraagd en bekomen, in navolging van het ‘Comité du théâtre belge’. Het redekavelt. Wat de uitslag zal zijn, weet ik nog niet. Misschien ook al 75 duizend frank, - al vrees ik van niet. Maar zal het ons het eindelijke meesterstuk schenken?
N.R.C., 29 December 1913.
|
|