| |
| |
| |
Silhouetjes
III Asscheraapsters
Brussel, 18 December.
Zoo de wanhopige strijd tegen de nachtmerrie u plots ontwaken deed in het geniepig-fluweelen duister, waarin ge uw hart voelt kloppen als een verren wolle-omwikkelden klepel, en u voor 't overige van den nacht liggen laat met gebroken lendenen en de holte van uw angstig hoofd; - zoo de hardnekkige daimon der slapeloosheid uren lang in de ijle donkerte van uw zenuwen heeft getokkeld en genepen als àl te strak-gespannen snaren van een menschelijk-, àl te menschelijk-gevoelige gitaar; - zoo ge, vrijwillig den slaap verzaakt, de oneindelijke wake over bittere of geestdriftige boeken de randen uwer oogen heeft gebrand tot felle wonden en uwe ooren dronken gemaakt van de vreemdste en verleidelijkste muziek: kom dan uit de veêren, nuttig dan uw lusteloos ochtendmaal nog voor de luie klaarte boven de harde vries-horizonnen rijst; wikkel u daarna in uw warmsten overjas, die u het best zal doen begrijpen, dat het buiten koud is en leelijk; kom vervolgens meê met mij, in den ontwakenden dag, door den venijnigen motregen, langs de straten, waar gij nog niets ontmoet dan nederige en gore menschen, die, in den groezeligen ochtend, gedwee hunne onzindelijke stielen doen. Kom meê, gij die van den pijnlijken, van den angstigen, van den geheimzinnigen nacht de schampere herinnering als een gevreesd talisman, als een vervaarlijk kleinood door den lamlendig-grauwen dag wilt mededragen tot bij
| |
| |
het uur, dat de aangestoken lamp u weêr hare troostelijke vuurbloem biedt. Kom meê uit uwe nachtelijke hel: ik bezit tegen de ijle vervluchting uwer smartelijk-dierbare genietingen, beelden, werkelijke beelden, schamper-echte beelden, die gij niet meer vergeten zult door gansch uw wrokkigen en weemoedigen dag niet, en waarvan gij misschien nog huiveren zult, als het licht der avondtafel weer de mildheid in uw hart aan komt steken...
Kom meê. Ik leid u door de middenstad. De voorbij-snellende naaistertjes zijn armzalig-schraal vandaag en hun verlept gezichtje is vaal en als smeekend. De uitdagende fatterigheid der kantoor-Don Juan's is het masker dat de meest-hopelooze decepties verbergt. Lompenwijven pikken in de vuilnisbakken met nijdigen wellust. Met den tragen gang van wie weet, nooit aan te zullen komen, loopen de groenteboeren naast hunne zwarte karren waar eenige koolstronken en verwaterde slablaêren samen zijn geveegd in een hoek als voldoende voedsel voor een ongekende en blinde miserie.....
Wij gaan. Ik leid u naar de hooge stad. Daar loopen al, walgelijk-zelfvoldaan, ambtenaren-met-hooge-hoeden, die in fraaie bureelen aan hunne nagels gaan zitten knagen. Eene deur gaat open van een deftig-geniepig huis: een jongeling met groen-omwalde oogen waar hopelooze lusteloosheid in jammert, treedt buiten met eene weelderige, hoog-blonde vrouw, die melk-blank is, en wier laarsjes ongeknoopt aan beider zij van hare enkels in een lap neêrhangen; zij kussen elkander lang; hij staart ze na terwijl zij met zenuwachtige bewegingetjes op een tram springt met een vurig-geel oog. En nonchalante mannen in zware bouffante, de lage pet diep over de ooren, wasschen aan
| |
| |
lange brandspuiten het gladde asfalt der wijde straat tot een donker-glanzigen spiegel, tot een giftig-blinkende vijver....
Kom meê, door den huilerigen wind die nijdig is opgestaan, door den striemenden motregen, die guller werd en u thans aan komt slaan als een natten dweil. Wij zijn aangekomen: wij zijn de zwarte hekkens binnen die de veiligheid uitmaken van 's lands beheer; wij loopen tusschen de hooge steilte der passielooze en logge ministeries.... En ziet:
In een rook, in een walm van grauw stof, tot eene ronde holte neêrgeslagen door den regen; als in eene stolp, eene ijle stolp van stof, van slechts half-doorzichtig stof, wemelen, op een berg van asch en sintelen, op den hoogen, valen en roestigen hoop der uit de ministeries aangevoerde koolslakken, wroeten, als vreemde wezens, als dieren met onbekende vormen, als gedrochtelijke schepsels uit de hel der onmogelijke volmaaktheden; - wemelen en kruipen traag en ploffen neêr om zich dan weêr pijnlijk ten halve te rechten, als de nachtmerrie die uw slaap omklemde; - graven diep en nijdig aan lange vingeren, aan magere grauwe armen met harde hoeken, gelijk de slapeloosheid die uwe zenuwen martelde; - rijzen ineens in hun duistere lompen als spoken, als prachtige figuren uit het rijk van het kwaad, gelijk de dubbelzinnige en heerlijke verbeeldingen uwer koortsige wake; - liggen en rechten zich gestalten, die kleurloos-duister als de belt van hun ijver doorwrocht en doorzocht, zijn het beeld der minst-denkbare, der ondoorgrondelijkste, de meest-verbijsterde ellende.
Ze zijn drie: drie vrouwen. De huid van aangezicht
| |
| |
en handen en half-naakte beenen is grijs als de poeiërende asch, die hun sliertig haar tot eene grauwe pruik bestoft. Hunne kleêren zijn ros en groenend als de ertsen, die het koolschuim kleuren. Hunne gedaanten, in de dichte en afgesloten wolk waar ze bewegen, krasselen als duistere kreeften over hard-hoekige rosse en mossige rotsjes, achter de dikke, was-geel aangeslagen ruit van een aquarium. En zij zijn geluidloos, gelijk heel deze dag is, waar ge niets verneemt dan, bij wijlen, de langgerekte geeuw van den wind.
Treedt nader. Want gij moet ze van dichterbij zien, deze Drie Maria's van de onmeêdoogendste menschelijke hopeloosheid, deze liefdezusters van de ongeneeslijkste menschelijke miserie, deze verpleegsters welke zorgvuldig de wonden open houden die weelderig moeten plengen alle onzuiverheid.
Ze zijn drie. - En ziet: er is een oude. Als een logge mantel, een nat-wollen mantel over een lagen stapel vodden; als eene taai-kleverige korst over eene aanhooping van verdacht vuil; als, alle voelarmen ingehaald, eene reuzenpoliep, en die trage, trage ademt, zoo ligt ze, onroerend haast, hare grabbel-handen onder den buik en gierig onder den buik hare vingeren die op den tast uit den tas der sintelen de koolkens halen van haar problematiek vuurken, - den tas dien ze ligt te bebroeden, dien ze warm maakt van haar breed en plat lijf, dien ze bemeestert als een beminde en verholene prooi. En geen leven aan haar, geen leven dan, even onder de hoekende schouders en den hoogen rug in het veeg-grijze doorgroefde gelaat, de glurende en slecht-gezinde, de rood-omrande oogen; - o gij, mijn vriend, die aan u den versmachtenden druk
| |
| |
van de nachtmerrie nu maar liefst bij dit onzalig Decemberweêr, nog wat navoelen en -genieten wilt.
En gij, die in al uw pezen, in al uwe zenuwen, in de wriemelingen van uw hol en duister hoofd, eenige herinnering wilt bewaren aan eene insomnie, die u zoo uitnemend voorbereidde op den mistroost van dit geniepig-gure seizoen: zie, er is daar ook eene jongere vrouw. Zij zit op hare knieën, en beziet u met al den onstelpbaren honger van haar aangezicht. Honger naar voedsel voor dit knokig lichaam alleen, dat waarlijk aan alle spijze sedert tijden verzaakt schijnt te hebben? Hare blikken, hare arme, bleeke blikken, als uitgeput van kijken, schijnen in u, in de diepste en best-verborgen hoeken, in de meest-verzorgde hoe dan ook liefst-verzwegen kameren van uw gemoed, iets te zoeken, iets - waar gij u in eens zelf zoo arm aan gaat voelen te zijn. En zij weet wel dat zij niet vinden zal; haar klein smal vogelhoofd neigt naar den aschhoop; maar niet lang. Want zie: ze is u weêr al aan het bezien, aan het martelend bezien....
Doch de jongste der drie, een heel jong meisje nog, een lang, slank meisje van heerlijk prille maar reeds harmoniëuze gestalte - o gij, die uwe nachten doorwaakt in wrange en acute begoochelingen! -, de jongste is gerezen, naakt de schacht der scheen onder den korten rok, teeder welvend de heup boven de hooge beenen, smal en welvend de rug waarboven de dunne en ronde hals eene zuile blankheid recht. Zij keert haar bovenlijf naar u; zij heft de naakte, ranke armen de lucht in; zij beurt de jonge borst, en haar mond, haar roode mond in de groezelige vaalheid van 't gelaat waar wonder-groote oogen vrank branden, bloeit open, als ging zij zingen. Zij heft
| |
| |
het rechterbeen tot een hoek; zij punt en spant op de teenen van het linkere. Maar éen blik van de oudste, éen angstig en smeekend gebaar van de tweede: zij stuikt ineen: zij wordt weêr één met de belt, hare handen gaan weer ijverig krassen in de slakken.
En....
En, mijne vrienden, mijne bittere en weemoedige makkers, nu kunt gij gerust weêr naar huis toe gaan, en bij uwe knetterende heerden: gij hebt uw ochtend niet verloren!....
N.R.C., 19 December 1913.
|
|