| |
| |
| |
Derde gesprek met den philosoof
Brussel, 15 December.
Gij vindt het misschien belachelijk; tenzij gij het onwelvoeglijk vindt. Maar het doet mij daarom nog geenszins van mijne zienswijze en gevolgen ervan afwijken. Ja, ik beken het: de gewoonte van mij, die erin bestaat iederen Zondag-namiddag in een Turksch Bad te gaan doorbrengen, is ongewoon, en ik heb er u nooit mogen ontmoeten, mevrouw. Maar beken op uwe beurt, dat zij hygiënisch is. - Wat doet gij, als uwe kleederen bezoedeld zijn? Gij laat ze, vermoed ik met eenig recht, uitstoomen. Ik doe hetzelfde, ik, iedere week, en liefst op den namiddag van den dag die der Rust is gewijd, met mijn geest en met mijn lichaam. Aan mijn geest kleven dan allerlei vlekken, waarvan de politieke mij bijzonder hinderlijk en weerzinwekkend voorkomen. En wat mijn lichaam betreft.... Maar spreek mij, bid ik u, toch van mijn lichaam niet!....
Gisteren ging ik dan, als naar gewoonte, de zuiverende Zondagrust genieten in eene inrichting, zooals de Sultan der Porte er vergeefs eene zoekt sedert zijne onwillekeurige afzetting; toen ik, de zaal binnentredend, dewelke anders gewoonlijk mors-ledig is (wie zou het immers in zijn hoofd krijgen, zich een Zondag-namiddag van eene gansche week onzuivers te gaan reinigen? Wij leven in zulken on-gezonden tijd!) toen ik, binnen de vijf-en-twintig graden-rijke temperatuur der confortabele zaal vond te zitten, in een rieten zetel en nauwelijks-aangevuld costuum van Adam-voor-de-Ballingschap, met de ‘Kritik der reinen Vernunft’ in de handen, - wie?
| |
| |
Gij hebt het al geraden....
Aldus zat hij, mijn philosoof, en glimlachte.
Eene physio-psycholoog heeft eens eene proefondervindelijke studie geschreven over den glimlach van Schopenhauer; en wat Lafcadio Hearn eens zoo hartelijk vertelde over den nonkel van den Japanner zal u ongetwijfeld nog versch in het geheugen liggen, gelijk een zuigeling in de door zijne moeder met zorg gespreide donzen wieg. Ik zou u, op mijne beurt, heel wat kunnen mededeelen over den glimlach van mijn vriend den philosoof. Maar ik zit hier naast een haard, waar knetterend een heele eik te branden ligt; terwijl zooveel arme menschen in koude en regen op straat loopen, zonder eenige hoop op een verzorgd avondmaal of zelfs maar op een veeren bed, alwaar zij hunne leden in gerustheid mogen uitstrekken. Met zulke gedachten bezield, heeft men den lust niet over een glimlach te schrijven. Ik vervolg dus eenvoudig, en zonder meer, mijn verslag over het derde gesprek met den Philosoof, hetwelke ik u heden mede te deelen heb.
‘Gij, die daar, op weinig na, in het dagelijksch toilet van de Waarheid-met-een-Hoofdletter zit, waagde ik hem toe te voegen, is het wellicht al te grovelijk onbescheiden U te vragen, wat u hierheen, en in zulke argelooze oprechtheid des wezens, voert?’
Tot antwoord gaf hij mij:
‘Oef!’
Maar vervolgde onmiddellijk daarop:
‘Ik heb naast de liberalen van België, of althans hunne gevolmachtigden, vanmiddag tegen de schoolwet medegemanifesteerd. En ik heb het, over alle beginselen heen, met geestdrift gedaan. Stel u voor: vanochtend tien uur al
| |
| |
was ik op de been. En het uurwerk, dat hier, al ben ik weinig gekleed, aan mijn pols door een lederen riempje gevestigd is - zooals de mode het voorschrijft - zegt mij, dat het weldra zes uur dertig wordt. Al dien tijd heb ik experimenten gedaan. Nauwelijks heb ik tijd tot eten gevonden, en ik weet niet eens meer waar ik mijn middagmaal genoot. Ik heb geloopen, ruim zeven uur.... voor zoover de menigte mij loopen toeliet. Boven mij heen, in den razerigen wind, tegen de grauwte in van de winterlucht, beketst nu en dan van den nijdig-aangezweepten motregen, honderden fel-blauwe, norsch-blauwe, leelijk-blauwe, maar stoer- en geestdriftig-blauwe vlaggen. Om mij heen, tegen mij aan, duizenden aandringelijke lijven-in-zondagskleêren. De zondagskleêren zwart, maar riekend naar naphtaline of naar gezuurdheid der sudoriferische afzetting. En op mijne teenen: duizenden voeten... Zoo ben ik, met die tallooze liberale manifestanten aangeland tot bij het stadhuis. Aldaar moet burgemeester Max mooi gesproken hebben voor de liberale volksvertegenwoordigers, senatoren en afgevaardigden van kringen. Ik ben geen volksvertegenwoordiger, geen senator, geen... Ik ben niets, vermits ik een philosoof ben. Ik heb mij dan ook laten voortsleepen naar de Magdalenazaal. Gij kent natuurlijk de Magdalenazaal. Maar gij kent misschien den “Onzichtbaren Man” niet van Wells. Het is iemand die zich heeft weten onzichtbaar te maken... en er gruwelijk onder lijdt. Nu ben ik wel niet onzichtbaar, en ten bewijze: de Cerberus, die aan de poorten der Mohammedaansche badinrichting de wacht houdt, heeft mij zoowaar eene zekere som afgeperst, die mij toegang tot deze steeds stijgende temperatuur zou verzekeren. Maar in de Magdalenazaal stonden
| |
| |
zij met z'n vijfduizend, en alle oogen, die tienduizend oogen gericht op het podium, waar alle bekende liberalen zaten, die gij u voorstellen kunt.... Terwijl gij ze u voorstelt, stond ik in 't midden van die menigte, dewelke voor mij gééne oogen had; en er bleef mij niets anders te doen, dan te luisteren, gelijk een sardien zou doen in een blikje-van-honderd. Ik luisterde, en hoorde veel profijtelijks. Al is de Waarheid toch steeds maar den gemeenplaatselijken spijker, waar alle muren te hard voor zijn. (En deze gedachte ontleen ik geenszins aan Emerson). En het was vooral Paul Hymans die mij trof, omdat hij het minst loog. Omdat wij onzen plicht hebben gedaan, zei hij, moeten wij ons geene illusies smeden. Wij zijn het recht; daarom weten wij dat wij zullen zegevieren. Wij hebben in het Parlement ons best gedaan, en het heeft nu al vruchten gedragen: wij hebben immers leerplicht, en wij mogen fier zijn, dezen op de klerikalen veroverd te hebben. Zullen wij nu als snoevers optreden en door onvoorzichtige middelen verdere veroveringen onmogelijk maken? Zullen wij door obstructie, als parlementaire staking zou zijn, onze aanwinsten in het gedrang brengen? Laat ons toch voorzichtig zijn! Ons gezag berust op het ontzag dat wij zullen inboezemen. Wij zijn de meerderheid niet in de Kamer. Maar laat ons bewijzen, door de waardigheid onzer houding, dat de meerderheid wel eens ongelijk heeft. Wij zijn eene Gedachte: eene gedachte draagt steeds in zich eene rijpere vrucht, dan een samenvoering van toepasselijke feiten ter wereld kan brengen,... al duurt het soms wat langer....
Dit zijn nu geenszins de eigene woorden van Paul Hymans. Maar zij zijn hetgeen mij van zijne redevoering
| |
| |
is overgebleven. En dan ben ik maar, ziet gij, een Turksch bad komen nemen. Om nu maar alles eens te laten uitstoomen; om alleen, binnen mijn geest, te behouden wat onuitwischbaar echt is. - Dat is, voorloopig (ik zit hier pas een half uurtje), dat wij inderdaad leerplicht hebben veroverd. En daar juich ik om, - in petto, om den jongen-van-het-stortbad, denwelke ik ongaarne met overtuigingen zou besmetten, die hem oproerig en dus als eenheid in het maatschappelijk leven onbruikbaar konden maken, niet wakker te schudden uit het dutje waar hij dezen Zevenden Dag recht op heeft. Al heb ik deze week mijne eigene overtuigingen aan een onderzoek onderworpen, waar zij eenige pluimen bij verloren hebben, zooals ruiënde vogelen op kritische levensoogenblikken. - Wat beteekent, heb ik mij afgevraagd, leerplicht, zelfs met het complement van Vierden Graad? Ik ben gedwongen geweest te antwoorden: Pierke, de koewachter van pachter Janssens, mijn gebuur, weet heel goed te onderscheiden wanneer Blesse-de-koe te veel nat voedsel tot zich genomen heeft; maar zijn broerke, die voor zijn veertiende jaar niet meer zal gaan “dienen”, zal daarentegen weten dat Blesse een “Bovide” is (hij zal het in het Fransch geleerd hebben), van de familie der Herkauwers, van de klasse der Zoogdieren, die op hunne beurt Werveldieren zijn. Maar hij zal het niet zien, als Blesse de balgpijn heeft, en dat men haar van de weide moet houden. - Treeze daarentegen, mijne beminde zoogzuster, die als ik bij de zestig is, moet sedert zeven jaar, telkens als ééne harer tien dochters trouwt, herleeren haar naam te schrijven... al heeft zij tot haar elfde jaar school gegaan... - Gij spant uwe aandacht in, mijn jongevriend, om het verband te snappen?
| |
| |
Het is nochtans eenvoudig: de broer-van-Pierke met al zijne geleerdheid, blijft evenver van de vrucht ervan, als Treeze-de-zoogzuster, die ze nooit heeft noodig gehad dan wanneer hare dochters in het huwelijksbootje stapten, als ik mij aldus uitdrukken durf, De eene, die weet dat de koe een “bovidé-ruminant-mammifère-vertèbre” is, is niet verder gevorderd, met zijne gehoorzaamheid aan leerplicht, dan de andere die in hare jeugd zoowaar Conscience evengoed als haar catechismus te ontcijferen vermocht. Want geen van beiden heeft voor zijne kennis de noodige plaatsing gevonden.
Want het komt aan op: plaatsing-der-kundigheden. Waaruit gij het gevolg zult trekken: het komt aan op bruikbaarheid-der-kundigheden, met of zonder plicht-tot-leeren. En om kort te gaan: leerplicht helpt weinig, als er geen degelijk leerplan, geen goed programma is. En ik weet wel: wij zijn, in de Kamer, aan artikel 12, dat over dit onderwerp loopt. Al is het niet over wielekens. Wij zijn er nog verre van, in de Kamer, daar eenige eensgezindheid over bekomen te hebben. Wij zijn er nog verre van, te weten hoe wij sterke en goede Vlamingen, sterke en goede Walen en zelfs sterke en goede Belgen gaan maken bij middel van de nieuwe schoolwet... Maar gij weet het: ik ben een optimist. Hetgeen mij niet beletten zal, mij onmiddellijk aan het stortbad te gaan onderwerpen, dat ik wel verdiend heb, nu overvloedig transpireeren mijn te gemakkelijken geestdrift eenigszins heeft afgekoeld. Mag ik u uitnoodigen?... Volgende week spreken wij wel verder over artikel 12!’
En beiden gingen wij onder de douche staan, die een analphabetische neger ons zorgvuldig toediende.
N.R.C., 17 December 1913.
|
|