| |
| |
| |
Ander gesprek met den philosoof
I
Brussel, 7 December.
Wien vond ik gisteren, op een uur dat ik niet aarzel nachtelijk te noemen, zitten in een bodega (die ik uit bescheidenheid niet nader beschrijf), achter eene halve flesch Heidsieck, en met tusschen zijne lippen een sigaar, op het bandje van dewelke een goed-geoefend oog, wit op rooden achtergrond, den naam van Henry Clay had kunnen lezen? Ik vond er, tot mijne groote verbazing, mijn vriend den philosoof, dien ik u - bewonder mijn geheugen! - op twee November jongstleden voorstelde als den zonderling, die aan niets meer hecht dan aan zijne onafhankelijkheid; als den monomaan der vrijheidsidee, die, wars van alle tucht, welke hij zich-zelven niet heeft opgelegd, zijne dierbaarste overtuigingen tot doodbloedens toe aan meedoogenlooze dissectie zou onderwerpen, liever dan ze moreele sleur of intellectueele gemeenplaats te zien worden; den opstandelijke waarheidsziek die zoo naïef is dat hij, bijvoorbeeld, onmogelijk vatten kan hoe men in onze dagen nog oorlog voert; hoe het wezen dat homo sapiens heet, er zonder verder nadenken toe besluit, het gezag te erkennen en te ondergaan van iemand, dien hij doorgaans allesbehalve goede gevoelens toedraagt; of hoe iemand, die zich-zelf verstand toekent en het inderdaad blijkt te bezitten, erin toestemt, andermans gedachten en denksystemen te adopteeren, zonder ze aan eigen wezen te hebben getoetst, of naar eigen vermogen te hebben verwerkt.
| |
| |
Dien philosoof vond ik, in eene gelegenheid waar hij nooit komt, op een uur dat hij gewoonlijk allang in de vederen ligt, naast een publiek van verlepte sportmen en fleurige oud-cocottes, die hunne spaarcentjes profijtelijk wisten te beleggen, dewelke exemplaren van humaniteit hij anders met al de macht van zijne naastenliefde verfoeit, - vond ik zitten achter eersten-rangs-champagne, dien hij anders nimmer drinkt, en met in den mond een Havanna-sigaar van ruim vijf-en-zeventig centimes. Zijn rozig-bol gezicht lachte mij uit de glundere oogjes toe; zijn gebaar wees mij een plaats naast de zijne aan hetzelfde tonnetje. Ik was nog niet bekomen van mijne verwondering of hij had eene nieuwe halve fles extra dry besteld, en bood mij, uit een tot barstens toe gevulden koker, een broerken aan van de goed-weeke, heerlijk-geurende sigaar, waarvan hij den hemels-teêren rook met welgevallige blikken volgde.
Terwijl hij aantikte, sprak hij, warme gezelligheid in de stem:
‘Jawel, ik ben het! Ik zit hier, waar zeker niemand van mijn vrienden mij zou zoeken. En erger: ik bedrink mij, en versuf mij aan tabak. Waarom? Eenvoudig omdat het Sinterklaas zou zijn? Maar ge weet wel, dat ik, hoe dol ook op legenden en hoe overtuigd van de gelukkige werking van sommige tradities, er toch heel goed als objectief waardeerder buiten kan blijven staan, zonder om die zelf-gekozen afzondering maar eenig leed te gevoelen.... Neen, deze Sinterklaasdag is alleen een voorwendsel geweest om, al zij het dan ook op mijn eentje, de heuglijke gebeurtenis te vieren, die deze week is geschied en aan de onverschilligheid onzer lieve landgenooten zoo
| |
| |
geluidloos-flegmatisch is voorbijgegaan; - zoo onopgemerkt zelfs, dat ik uw voorhoofd zich met heldhaftige inspanning fronsen zie, om te raden, journalist die ge zijt, van welke gebeurtenis ik spreek....
Is het over het aftreden van minister Levie, dat ik mij op deze sumptueuze wijze verheug? Neen: want dronk ik om die reden champagne, dan zou het zijn om mijn verdriet te verzuipen. Rechtuit gezeid, ik zie den heer Levie met leedwezen weggaan. Niet omdat ik zou vinden, dat hij ons belastingsstelsel ongenoegzaam verzwaard heeft. In dat opzicht heeft hij ruimschoots zijn plicht gedaan; hij mag zich met een gerust geweten terugtrekken, zij het dan ook onder de zegenende lofzangen van de Belgische burgerij. Neen, waarom de heer Levie mij sympathiek is: om de onkreukbare gratie, waarmede hij zijn slachtofferslot wist te dragen. Want elke minister van Financiën is, sedert graaf de Smet de Naeyer, een slachtoffer; hij is dubbel slachtoffer als hij vlak na Liebaert komt; hij is een driedubbel slachtoffer, als, terwijl hij aan de regeering is, algemeene dienstplicht en algemeene leerplicht worden ingevoerd. Dat drievoudig slachtoffer is de heer Levie. Nochtans heeft men zijne spiritueele lippen nooit de minste klacht hooren loozen. Deze minister-tegen-wil-en-dank (vierde slachtofferschap!) moet een meesterlijk gedrilde ziel hebben. Nooit zijn de omstandigheden hem de baas; steeds is hij, in zijn onderworpen slachtoffersrol, een meester geweest. Nimmer wrok of wanhoop: het optimisme van een zef-beheerscher, die er naar tracht, eene leelijke taak toch maar netjes te verrichten. Ook was, sedert zijn optreden als minister van Financiën, eene heele verandering gekomen in het discussieeren over
| |
| |
Belgisch-financieele aangelegenheden. Men zag daar vroeger wel eens gelegenheid in tot lompheid en zelfs tot grofheid. Met minister Levie werd het fijn en superieur gekeuvel, waarbij onbevoegden de noodzakelijkheid gevoelden, zich te onthouden; niets was prettiger b.v. dan Levie met Franck te hooren praten over zijne begrooting: het was degelijk, het ging diep, en het bleef beleefd en hoofsch.... Geloof dus niet, mijn vriend, dat ik dezen wijn drink, omdat, naar wij deze week vernamen, minister Levie aftreedt; noch zelfs om mij te verheugen in de bedremmelde verwarring, die wij aanschouwen, nu het er om gaat, voor den heer Levie een waardig opvolger te vinden.
Het is ook niet, omdat de socialisten deze week een ontwerp van parlementaire staking onderworpen hebben aan de liberalen, die over de vraag verdeeld zijn en geen voorbarige uitspraak willen doen. Ik ben allesbehalve tegen krachtdadig optreden, en meen, dat het boycotten, zelfs van den parlementairen arbeid, door het beoogde doel, en vooral door de zekerheid der uitkomst, kan te billijken zijn. Het stelsel wordt trouwens genoeg toegepast, zij het dan ook niet in geregelde voorwaarden van organisatie, om, ook buiten de erkenning, die ik er aan hecht, zijn bestaan, en dus zijn reden van bestaan te bewijzen. Maar ik kan het niet bijtreden, als het op voorhand weet, zijn doel niet te zullen bereiken, hoe edel dat doel ook weze. Het doel: gelijkheid van verplichtingen voor de vrije scholen inzake leerplan en vooral inzake toezicht, nu zij aan toelagen gelijke rechten bekomen, is alleszins gewettigd. Maar het is niet door alle discussie te verijdelen, dat men dat doel bereiken zal. Wil de regeering de in dien zin neêrgelegde amendementen niet
| |
| |
aannemen, men legge er nieuwe neêr, die, in subtielere bewoordingen, dezelfde doeleinden nastreven. En men herbeginne totdat men wal rake. Trouwens, alle staking is eene daad van brutaliteit, en geen brutaliteit weet te treffen op de goede plaats. Hoe dit te verwachten van een blinde kracht, als brutaliteit is? Zelfs de algemeene, de groote werkstaking van April j.l., volgens den zeer katholieken Cyriel van Overbergh, die er een vlugschriftje... van zes-honderd-vijftig bladzijden aan wijdt, de belangrijkste uiting van sociaal bewustzijn in ons land, - zelfs die algemeene staking heeft tot niets geleid dan tot... eene commissie, die, met alle mogelijke omzichtigheid en eene traagheid, die hare deftigheid bewijst, de vraag van het algemeen kiesrecht aan 't beduimelen en beprutsen is zoo, dat er, bij duur van jaren, waarschijnlijk een ontwerp zal uit ontstaan, dat niemand bevredigen zal.... - Tot wat zou ditmaal de parlementaire staking leiden? Tot verdaging van de bespreking der Schoolwet misschien tot na de kiezing. Maar merkt men niet, welk prachtig wapen men aldus in de handen der regeeringspartij geven zou? In al de partijen, tot zelfs in de socialistische, zijn menschen, die een hekel hebben aan alle geweld. Ik zal wel de laatste zijn om hunne verdediging op mij te nemen: die liefde voor onverbroken orde spruit dikwijls voort uit eene ongeneeslijke luiheid des geestes. Maar die lanterfanterige geesten zijn... kiezers, en meestal gewichtige en invloedrijke kiezers. Staan zij nu niet rotsvast in hunne politieke schoenen - en meer dan wie, men weet het, staan ze in dit opzicht op leemen voeten - dan keeren zij zich, het spreekt van zelf, tegen de rustverstoorders, in casu socialisten en
| |
| |
al te gedweeë liberalen en... in Juni, na de verkiezing, telt de regeering een paar partijgenooten méér in de Kamer, om haar, ongewijzigd, schoolontwerp geestdriftig te stemmen... - Neen, het is niet op den goeden uitslag van de parlementaire stakingsidee, dat ik drink; waarvan ik trouwens vermoed, dat zij door de meerderheid der liberalen zal afgewezen worden.....
Waarom ik dan drink? vraagt gij mij; waarom dit bij-mij-verbluffende? Omdat ik zoowaar nog verbluft ben om het mirakel, dat ons is overkomen: een katholiek ministerie heeft ons deze week leerplicht afgestaan, en dit in openlijke bewoordingen, zonder dubbelzinnigheid, zonder voorbehoud. Wij bezitten leerplicht, mijn vriend, en krijgen het zoowaar uit klerikale handen!
Och, ik weet het wel: sedert ruim twintig jaar zijn vele katholieken voorstander ervan; en toen, een achttal jaar geleden, Alfons Sevens' ‘Schoolmeester’ verscheen, hoorde ik hieromtrent uit den mond van sommige Leuvensche hoogleeraren woorden, die de kameroppositie luidruchtig zou hebben toegejuicht. Het zou mij dan ook niet zoo heel erg verwonderd hebben, jongere katholieken met overtuiging en warm de leerplicht te zien verdedigen en stemmen, - waren de heer Woeste en zijne sleepdragers er niet geweest.... Een vriend van mij, die zoowaar correspondent is van Hollandsche kranten, vond er langen tijd zijn plezier in, den heer Woeste ‘geniaal’ te noemen. Daar heb ik niets tegen: het komt alleen op de beteekenis aan, die men aan het woord ‘geniaal’ hecht.
‘Le génie est une longue patience’ schreef eens als ik mij niet vergis, La Bruyère. Men kan in den zelfden gedachtengang eraan toevoegen: genie is taaie wilskracht
| |
| |
en ezels-sterke stijfkoppigheid. En als het niet anders is dan dat: leve dan het genie, dat wij in Woeste bezitten!... Wij hebben echter mooi gillen: ‘het leve!’: wij merken immers dat het sterft. Woeste, tot voor een paar jaar sterk van de dertig jaar regeering, die hij aan zijne partij heeft helpen verzekeren, voelt hoe zijne behoudsgezinde ideeën, die het bewustzijn der macht zou ruggesteunen en tot den rang verheffen van onaanroerbare dogmata, plaats moeten ruimen voor idealen... die voor de oppositie haast eene eeuw oud zijn - het komt op geen jaartje aan -, maar voor hem onbetwistbaar al het hatelijke moeten bezitten van het nieuw-lichtende. En de heer Woeste is gedwongen, er zijn ‘genie’ aan te offeren! Voelt ge al het tragische van het voorval? De heer Woeste, die zijne heerschappij en die zijner vrienden sedert dertig jaar steunt op zijn afkeer voor wat zijne tegenstanders sedert lang als noodzakelijk beschouwen, is gedwongen de, moeilijk te verwezenlijken, inzichten der oppositie tot werkelijkheid te maken. Gelukkig houdt hij van zijn ‘genie’ een leuze over: ‘Aut Caesar, aut nihil’. En de heer Woeste, gij weet het, heeft een onvervreemdbaren Caesars-neus. Daarmeê alleen kan men nog een tijdje voort.... mits toegevingen. En de heer Woeste gaf toe, gaf verbazingwekkend-veel toe, gaf toe tot zijn hartebloed ervan vloeide, tot hij zich van eigen schatten meer dan Job beroofd gevoelde, tot hij - wat erger is - moreel gekwetst zou zijn, zoo, dat hij zich een martelaar moest achten. En Woeste martelde zich. Hij gaf zich ten prooi aan de eischen der oppositie en van de demokraten in de eigen partij. Waarom? Om in den dood de illusie te bewaren, dat hij meester gebleven is tot het einde toe;
| |
| |
om tot het einde toe het voorrecht te mogen genieten, al de onzindelijkheidjes, die het gezag meêbrengt te mogen verrichten, die den trouwste der oude en bedaagde dienaars den waan blijven verzekeren, dan toch de eigenlijke meester des huizes te zijn... - En op die zegepraal nu, de armzalige zegepraal die de heer Woeste op zich-zelf behaald heeft, drink ik, o Jongeling. Die pijnlijke heldhaftigheid is wel de vier-en-twintig frank waard, die de philosoof, die ik ben, hedenavond in deze Bodega verteerd heeft (zonder het drinkgeld te rekenen).
‘Ik weet wel,’ vervolgde mijn lengerhand ongewoon-welsprekend-wordende vriend, ‘ik weet wel, dat de heer Woeste zijne inschikkelijkheid duur betalen laat. En er zijn in de wet artikelen, die ons aanleiding zullen geven tot een nader gesprek. Wat zoudt gij ervan zeggen, indien wij volgende week eens samen soupeeren gingen in dat vischtaveernken, dicht bij de vischmarkt, waar men zoo lekker eet, en waar wij thans gerust kabeljauw kunnen bestellen, vermits het gevrozen heeft? Daar vinden wij ongetwijfeld, behalve Vlaamsche letterkundigen, de gelegenheid, de tropheeën, door den heer Woeste behaald, aan de hand der Kamerbesprekingen, te wegen en te beoordeelen. (Hebt gij al iemand iets aan eene hand zien wegen en beoordeelen? Het is uiterst vermakelijk!) Intusschen drink ik maar op de overwinning, die Woeste op zich-zelf behaald heeft. Ik drink.... - Maar weêr is onze flesch leeg. Wat zijn die halve flesschen onoogelijk klein! Jean, holà, Jean!’
Maar Jean, de kellner met de liefelijk-gele scheiding en de oolijke bovenlip, naderde met blikken als van een zalvend-vergramden biechtvader: ‘Monsieur voit bien qu'il n'y a plus personne. Monsieur voit bien que le gérant
| |
| |
est couché!’
Het verstoorde mijn vriend allesbehalve: ‘Wij vinden wel eene gelegenheid om verder te praten’, zei hij. ‘En ik heb nog zes ongeschonden sigaren, en een vijffrankstuk, om cognac meê te betalen.’.....
N.R.C., 10 December 1913.
|
|