| |
| |
| |
Speenhoff te Brussel
Brussel, 29 November.
Eergisteren trad uw Speenhoff met zijn ‘Klein Tooneel’ op te Antwerpen, en ik wist uit eene bron, die tot in het oneindige boven alle verdenkbaarheid verheven staat, dat uw correspondent der Scheldestad u daar zakelijk, oordeelkundig en in alle punten betrouwbaar verslag over geven zou.
Waarmede hij mij eigenlijk de kaas van het brood neemt, figuurlijk gesproken.
Want nu is gisterenavond Speenhoff ook naar Brussel gekomen, eveneens met zijn gezelschapje, en.... met hetzelfde programma. Ik, die hier het genot, aan de vertooning beleefd, niet gaarne ongezegd wil laten, maar anderdeels mijn confrère uit Antwerpen, wiens bevoegde uitspraken mij in deze nog niet bekend zijn, niet leugenachtig wil maken met oordeelvellingen, die mijlen ver van de zijne zouden zijn afgelegen (want, niettegenstaande Taine en zijn aanhang, is en blijft alle kritiek subjectief, en wie het tegendeel meent, heeft het maar te zeggen!), - wat staat mij nu te doen?
‘Te zwijgen’, is uw wel-overdacht antwoord.
En ik dank u: ik volg uw raad met gretigheid. Over het prettige avondje van gisteren zwijg ik als een inktvisch, symbool van journalisten-bij-rust. En wil mij dan alleen eenig gefladder permitteeren over de personaliteit van Speenhoff, door de oogen van een Brusselschen Vlaming gezien.
Eigenlijk ken ik Speenhoff sedert een tiental jaar
| |
| |
reeds, al zag ik hem gisteren voor het eerst.
Tien jaar geleden dan had ik te Gent als gast een Gentsch-Parijschen schilder, die in Rotterdam door een paar tentoonstellingen op Reckers bekend is geworden. Hij is Parijzenaar van geboorte, maar zijn vader, niemand minder dan de eerste Fransche vertaler van Richard Wagner, en die Victor van Wilder heette, was zoo goed als een Gentenaar. Die schilder nu, die André Wilder teekent, eenvoudig omdat hij werkelijk aldus heet, wou van Gent naar Rotterdam, waar hij aan de haven wilde gaan werken. Hij kende echter geen woord Hollandsch, zelfs niet met Gentsche uitspraak, tenzij éen enkel, dat ook Voltaire kende, en dat ik hier niet neerschrijf, omdat ik er vergeefs in Van Dale naar gezocht heb.
Dit doet trouwens niets ter zake. Wat iets ter zake doet: dat mijn vriend Wilder in Rotterdam wel iemand had willen ontmoeten, die hem aldaar bij het zoeken naar logies en andere materiëele noodzakelijkheden des levens, behulpzaam kon zijn. Ik-zelf, die te dien tijde de eer niet genoot, uw correspondent te zijn, kende te Rotterdam niemand. Maar een kennis, een Hollandsch acteur die te Gent speelde, en den heroïschen tijd der bohème van de onmiddellijke nieuwe-Gidsepigonen had meegemaakt, noemde Speenhoff. En Wilder toog naar Speenhoff.
Ik moet tot mijn schande bekennen, dat ik, in dien naïeven tijd, niet vermoedende was wat al diepe en innige en pittige en levenslustige talenten in Speenhoff schuilden, al was zijn naam mij toen reeds, ook als liedjesdichter, niet onbekend. Geen tweemaal vier-en-twintig uren later echter kende ik Speenhoff: ik had van Wilder éen dier brieven ontvangen, zooals alleen schilders die schrijven
| |
| |
kunnen en waarvan gij u den inhoud nu maar verder voorfantazeeren moet....
Gisteren nu zag ik Speenhoff voor het eerst in levenden lijve. De Hollandsche bladen hadden mij trouwens belet, hem uit het oog te verliezen. En wat ik vernam uit zijn werk bevestigde nogal goed het geestig oordeel van Wilder.
Nu ben ik echter een beetje ontgoocheld. Of beter: ik loop, sedert gisterenavond elf uur tot op dit oogenblik met een gevoel van dankbare desillusie, en ik verzoek u dringend u in dezen gemoedstoestand in te werken.
Ik verklaar hem trouwens onmiddellijk, en kan hem resumeeren in deze woorden: Speenhoff is wel degelijk, tot in de minste bijzonderheden, een Hollander.
Aan die constatatie ligt mijne ontgoocheling: geen kunstvak (wil mij deze leelijke woordkoppeling permitteeren) wijst, uit den aard der zaken, op een zeker en noodzakelijk cosmopolitisme als dat, door Speenhoff beoefend. Geboren te Parijs, kan en moet het zich natuurlijk in elk land aanpassen op plaatselijke aangelegenheden. Maar in den grond moet het, per se, algemeen-Europeesch blijven, omdat het zich hoofdzakelijk richt tot een publiek, dat, bij gebrek meestal aan individueel gevoel en bij zucht naar mondaniteit, internationaal mag heeten. Te Weenen als te Londen, te München als te Berlijn moge de navolging van Rodolphe Salis en zijne opvolgenlijke discipelen linksch en soms potsierlijk lijken: haar oorsprong verloochent zij nooit, ook waar de plaatselijke aanpassing op de meestargelooze wijze is geschied (wat niet dikwijls het geval is, daar de zanger er steeds angstvallig voor zorgt, Fransche luchtigheid en distinctie, zelfs waar het in zijn lied de eigen streek geldt, te fingeeren).
| |
| |
Ik heb hier in Brussel al heel wat gelegenheden zien opkomen, bloeien, kwijnen en vergaan, met chansonniers, die hetzelfde genre beoefenden als Speenhoff. Onder die chansonniers waren er geboren Brusselaars, en die er zich op toelegden, Brusselsch te zijn in alle werkelijkheid. Tot verleden jaar toe hadden wij er zulk eenen, die vol talent is: Henry Enthoven. Maar... Henry Enthoven was vroeger al te Parijs geweest, in ‘Boîte à Fursy’ of ‘Pie qui chante’, en - had er toen minstens evenveel sukses als te Brussel. Hetgeen wel bewijst, dat zijn talent, als dat van haast iedereen in het vak op Fransche leest geschoeid, internationaal genoeg was, niettegenstaande zijn Brusselsch-zijn, om zelfs te Parijs bijval te oogsten.
Stelt u nu voor, dat Speenhoff zijne liedjes in het Fransch zou voordragen, maar overigens zijne voordracht in niets zou wijzigen: vreest gij niet, dat hij in Parijs geen ander sukses zou hebben,... dan omdat het vreemd zou aandoen?
Nu had ik mij gisteren Speenhoff als zingend chansonnier geheel anders voorgesteld: internationaal namelijk. Vandaar mijne desillusie. - Want hij kwam mij, in al de fijnste en degelijkste beteekenissen van het woord, nationaal, en daardoor persoonlijk-superieur voor. En vandaar de dankbaarheid waar mijne desillusie meê gedrenkt is.
Ja, Speenhoff is door en door een Hollander (en doe nu maar eens een oprecht en volledig gewetensonderzoek om te ontdekken, wat ik daar eigenlijk meê bedoel). En ik wensch er hem en zijn land hartelijk geluk mee. Want ik weet, bij ondervinding, wat zoo'n liedjeszanger voor zijn land en zijn volk zijn kan: een krachtmeter en een krachtmenner.
| |
| |
Wij hadden indertijd te Gent een man, met de leukste der apentronies, oogjes als gezwollen krenten die schichten schoten achter de brilglazen, een wijden wellustigen satersneus, en een smallen, aldoor sluw-lachenden mond die als een gapende houw liep van oor tot oor. In zijn langen, groen-versleten gekleeden jas, liep hij 's zomers de ‘guinguettes’ af van Gent's omstreken, waar de winkelburgerij gebakken aal en rijstepap gaat eten, den Zondagschen rustdag. Karel Waeri, - aldus was zijn naam - haalde toen zijn viool uit hare kist, praeludeerde, en had onmiddellijk een gretig auditorium om zich heen. Want hij was de geboren gelegenheidsdichter, die de bijtende luimigheid bezat van den geboren polemist, en daarenboven gevoed en doorkneed was met de plaatselijke, de weinig-kieskeurige maar heftig-grootsche Gentsche beeldspraak en humor en de heldhaftig-kritische koppigheid, gepaard met de dwarsdrijvende waaghalzerij, die de grond zijn van het Gentsche karakter.
Karelke Waeri's viool kraste. Hij zong. En men drong om hem heen. Want wat hij zong had actueel belang: hij liet immers niets voorbijgaan van eenige beteekenis, of berijmde het, kras en uitdrukkelijk, en altijd met voldoende peper en zout. En men luisterde. Het oordeel der toehoorders werd gevormd op Karelke's lied. En het is niet gewaagd te zeggen, dat hij aldus op de kleine burgerij meer invloed uitoefende dan al de Gentsche dagbladen samen.
Verre van mij, Speenhoff met een Waeri gelijk te willen stellen. Hij is een beschaafd man, en werkt voor beschaafde lieden. En hoever is Holland in kultureel opzicht op Vlaanderen niet vooruit! Maar, dat hij een gelijkaardigen
| |
| |
invloed kan uitoefenen, al zal zijn natuurlijk publiek het misschien niet gaarne erkennen: wie, die onbevooroordeeld is, zou het durven loochenen?
En welke onder de dichters, onder de verhevene en veelbestrevende dichters, en onder de allergrootsten zelfs, en ook wel onder dezen die ijveren voor propagandeerende gemeenschapskunst; welke, helaas, kan dit van zich-zelf getuigen?
N.R.C., 2 December 1913.
|
|