| |
| |
| |
De schoolwet
XVII
Brussel, 19 November.
Wij hebben besloten, iederen dag te zetelen tot 6 uur. Is het, om spoediger klaar te komen met de algemeene discussie? Ik vrees het tegendeel; ik vrees dat men een uurtje langer blijven wil, alleen om de bespreking nog wat meer uit te spinnen. En, daar ik nu juist van nature geen pessimist ben, en vandaag juist geen enkel oogenblik te verliezen heb, zal ik maar niet klagen over het tijdverlies in de Kamer. Laat ze maar allemaal aan de beurt komen: wij beleven er misschien meer vermaak bij dan wanneer alleen de kooraanvoerders het woord zouden hebben genomen. Maar laat ze dan toch, zoo ik bidden durf, niet langdurig worden als de heer Buyl, die, aan vijf uren pratens van verleden week, er heden nog een klein drietal toevoegde.
Niet dat het onbelangrijk zou zijn geweest. Oordeelt maar zelf!
- ‘Ik heb, na al de folteringen der klerikale drukking in 1879 te hebben aangewezen,’ aldus de heer Buyl, ‘een woordje gerept over de criminaliteit. Wij stellen vast dat deze aangroeit als het getal der officieele scholen vermindert. In Wallonië is er meer en beter onderwijs: het aantal onwettige geboorten is er geringer dan in Vlaanderen, waar het dag aan dag vermeerdert. In Vlaanderen is de kindersterfte tweemaal grooter dan onder de Walen. In Vlaanderen vindt men 700 bijgestane armen tegen 450 in het Walenland. En dit is de schuld van het konfessioneele onderwijs, waar men ons een nieuwen jaarlijkschen
| |
| |
last van 24 millioen vraagt, en dit door verkrachting van de grondwet. Van nu af aan kosten aangenomen en aanneembare scholen ons 16 millioen. Het nieuwe ontwerp dikt die som met meer dan 8 millioen aan. Ik ben, zegt gij, in tegenstrijd met de cijfers van den minister? 't Is dat de cijfers van den minister fantazie en begoocheling zijn. - Onze openbare schuld bedraagt op dit oogenblik vier milliard; weldra beloopt ze, zooals gij weet, een milliard meer. Onze vlottende schuld, slechts 214 millioen groot voor de laatste verkiezing, bereikt thans 530 millioen: in 17 maanden tijd hebben wij voor 320 millioen schatkistbons uitgegeven. Op 31 December jl. had de Spaarkas een tekort van 12 millioen. Honderd millioen, gespaard door kleine burgers en werklui, werden opgebruikt. Wij staan aan den vooravond van eene financieele débâcle. En van dat oogenblik maakt gij gebruik om ons ontzaglijke nieuwe lasten op te leggen, die alleen de kloosters ten goede zullen komen. Want gij hebt mooi beweren, dat gij vooral de lotsverbetering der vrije wereldsche onderwijzers op het oog hebt. Waar immers staat in de wet, dat de bestuurders der vrije scholen gedwongen zijn, aan hunne leerkrachten de wedde uit te betalen, die gij in de wet vaststelt? Gaat hier niet een schandalige mededinging ontstaan? Het is trouwens bewezen, en de vrije onderwijzers hebben er dikwijls genoeg over geklaagd, dat de hoofden der aanneembare scholen in deze maar al te dikwijls hunne verplichtingen doode letter lieten, en verwaarloosden de toelagen der regeering te verdeelen zooals voorgeschreven was. Het ging zoover, dat de vrije onderwijzers in een congres den wensch uitdrukten, rechtstreeks door den staat betaald te worden. Anderdeels is
| |
| |
het bewezen, dat schoolopzieners en oversten van kloostergemeenschappen aan deze subsidies uitdeelden, waar zij geen recht op hadden... Maar niet alleen de staat wordt hierin bedrogen: ook de provincie zal onder de nieuwe wet heel wat te verliezen hebben. Elsene, b.v., trok tot op heden 21,856 frank toelagen; met de nieuwe wet wordt dat verminderd tot 10,000 frank. En zoo zal het gaan met al de groote antiklerikale centra. - Gij zegt dat gij geen ander doel hebt dan de gelijkheid tusschen openbare en vrije scholen. Maar als men de zaak goed uitrekent, stelt men vast, dat, bij gelijke voorwaarden, de vrije klas de helft minder zal trekken dan de officieele. Ander feit, dat uw zucht naar gelijkheid kenschetst: de leerlingen der kloosternormaalscholen zullen aan studiebeurzen juist het dubbele krijgen van de leerlingen der normaalscholen van de gemeente Brussel. Ziedaar uwe gelijkheid. - Wat gij wilt: monopolium van het onderwijs voor de kerk. Maar hoe denkt de kerk over onderwijs? “Als de pastoor geleerd is, dan heeft de gemeente geen onderwijs noodig”, verklaart een priester. “Onderwijs leidt alleen naar liederlijkheid”, meent een andere. “Napoleon heeft Europa overwonnen met een leger ongeletterden”, doceert een derde. En zulke houding is goed te verklaren: te veel geleerdheid brengt tot nadenken, en nadenken voert van de priesters af. Intusschen is het vrije onderwijs voor twee derden in handen van geestelijken, en twee derden van die geestelijken bezitten geen diploma. “Dat gaat verbeteren,” zegt gij, vermits voortaan iedereen zal moeten gediplomeerd zijn.’ Ik antwoord: gij ontslaat van het diploma alle leerkracht in dienst die boven de dertig is. Trouwens, wij kennen de waarde der diploma's
| |
| |
die in de vrije normaalschool worden afgeleverd! Gelijk wij het onderwijs kennen, dat in uwe scholen gegeven wordt: een onderwijs, geheel naar de politiek gekeerd, vermits gij de scholieren gebruikt om strooibriefjes en dagbladen te verspreiden, en in de scholen stukken laat opvoeren, waar liberalen en socialisten als bandieten worden voorgesteld. Gij zelf verspreidt onder de kinderen prenten en bladen, waar de oppositie op even lasterlijke als hatelijke wijze voorgesteld wordt. Ziedaar wat uwe scholen zijn, en waar gij ze voor gebruikt... Tegenover zooveel haat willen wij alleen onze verdraagzaamheid stellen. Wat wij wenschen is, de nationale school, tempel der wetenschap, der vrijheid, der wederzijdsche toegeving. In ruime en blijde lokalen zou de onderwijzer streven naar het volbrengen van zijne nobele taak als sociaal opleider der jeugd. De staat zou het belang dier rol inzien en ze naar waarde vergoeden. De onderwijzer zou de speelbal niet meer zijn van de openbare machten: hij zou de achting genieten die hem toekomt. Hij zou in goede overeenkomst leven met den dorpspastoor, die eindelijk in zou zien dat al wat tegen de officieele school werd ingebracht laster is. Geen spraak dan meer van schoolstrijd. Overal zou heerschen een atmosfeer van oprechtheid, van moreele gezondheid. Deze zou bijdragen tot de nationale eenheid, niet alleen tusschen stad en buiten, tusschen de onderscheiden partijen, maar ook tusschen Walen en Vlamingen. Aldus zou gewerkt worden aan de grootheid van het vaderland. Ziedaar ons ideaal. Om het te verwezenlijken doen wij een oproep tot elken rechtgeaarden Belg!’
Buyl oogst overvloedigen bijval.
| |
| |
Waarna, onder luid protest van de linkerzijde, de katholieke Colaert vindt dat het nu al welletjes is met die algemeene discussie. Van sluiting op a.s. Vrijdag wil men echter niet weten.
En gezel Berloz begint, met opgewektheid, eene nieuwe redevoering, die hij morgen voort zal zetten, zoodat ik, goeder gewoonte voor heden maar uitschei.
N.R.C., 21 November 1913.
| |
XVIII
Brussel, 20 November.
Weet gij wat een ‘panaché’ is? Neem een niet al te groot pintglas; vul het ten halve met zoeten-Lambiek; giet er daarna tot aan den boord Geuzen-Lambiek bij: gij zult een ‘panaché’ hebben, het lekkerste wat voor een rechtgeaard Brusselaar bestaat, vermits de smaak der diverse variëteiten van het genus Lambiek erin aanwezig is en tot eene harmonieuze eenheid versmolten.
Waarom heb ik, die nooit ofte nimmer ‘panaché’ drink (zonder daarom wie ook onder de Brusselsche letterkundigen te willen beleedigen), heb ik bij de zitting, heden, der Kamer, aan ‘panaché’ gedacht. Omdat het tijdsbestek van twee tot zes uur er gevuld is geweest met al de variëteiten van het genus Oppositie, te beginnen met den roodsten socialist, om te eindigen, over de gematigde vrij- | |
| |
zinnigheid, met het ondubbelzinnigste radicalisme. Waar nog wat zoogenaamde onafhankelijkheid bijkwam. Of de rechterzijde het echter alles lekker heeft gevonden, is eene totaal andere vraag. De rechterzijde wordt gedrenkt met gal en edik, zelfs zonder te klagen over dorst. En de ‘panaché’ van heden was niet minder zuur dan wat vroeger ter gedwongen lessching werd aangeboden.
De socialist Berloz was gisteren begonnen. Hij had hardnekkig geloochend, den godsdienst een kwaad hart toe te dragen. Maar de kerk, dat is iets anders. Zij heeft niets dan schade en schande: zie maar Spanje. En waar zij het monopolium, niet alleen der moraal, maar nu ook van het onderwijs eischt, daar hebben wij tot eersten plicht, een oog in 't zeil te houden. - Men geeft ons leerplicht? Jawel, maar omdat men van nu af aan in de overgroote meerderheid der scholen meester is. Gij geeft ons echter den leerplicht niet, zonder dat wij hem betalen: gij stelt als voorwaarde den ongrondwettelijken eisch: de subsidieering der vrije scholen op gelijken voet met de openbare. - Gij geeft ons ook, zegt gij, den vierden graad. Waar haalt gij echter de leerkrachten ervoor? Gij verbetert het lot der onderwijzers. Maar de onderwijzeressen, wat doet gij daarmeê? Bezitten zij ook niet een lot, dat voor verbetering vatbaar is? Gij schijnt het niet in te zien! En de Fröbelscholen, die zulke ontzagwekkende diensten bewijzen: behandelt uwe wet ze niet gansch stiefmoederlijk?... Gij ontketent eenvoudig den schooloorlog; en waarom? om onze centen uit onzen zak te trommelen!
‘'t En is geen waar!’ repliceert de voormalig-onafhankelijke Gielen. ‘Wij willen alleen verdraagzaamheid.
| |
| |
De katholieke gezindheid is doorkneed met den deesem der verdraagzaamheid, en daar is het ontwerp-Poullet het schoonste bewijs van. Er moet een einde komen aan die schoolkwestie!’
‘Goed,’ meent de liberaal Wolf (en gij bemerkt dat de redenaars vandaag niet zoo lang van stuk zijn als zij het tot op heden waren), ‘maar laat ons eens spreken over de kwaliteit van het onderwijs.’ (En dat is nu eens het rechte standpunt naar mijne bescheiden meening.) ‘Dat onderwijs is in Vlaanderen armzalig. Het officieele schoolopzicht heeft het erkend; de gouverneur van Oost-Vlaanderen heeft het uitgeroepen. De gemeenten verwaarloozen hun plicht, in tegenstelling met Wallonië, waar het onderwijs dan ook beter is. Vele kleine Vlaamsche gemeenten beschikken niet over voldoende geldmiddelen. Daar diende de staat duchtig tusschen te komen, terwijl men de ouders nu ook maar eens uit hunne onverschilligheid wakker moest schudden. Trouwens, het toezicht is onvoldoende, en het leerpersoneel ook. Er zijn immers klassen met niet minder dan tachtig leerlingen. En dan moest er ook gelet op de hoedanigheid dier leerkrachten, die al te zeer bezeten zijn door partijzucht. Men weze nu eens waarlijk verdraagzaam. Laat godsdienst eens buiten de politiek, en alles zal goed gaan. Nu gaat in Vlaanderen alles slecht. In plaats van eendracht ziet men veete heerschen. Eenvoudig omdat gij de gezworen vijanden zijt van het openbaar onderwijs, en er de vrije school zegevierend tegenover stelt. Het brengt dwang en drukking mee. En zoo zijt gij de eersten om de vrijheid van den huisvader te fnuiken, waar gij u zoo bazig op beroept. - Wij willen van geen partijscholen weten, wij. Eerbied voor elke gezindheid, in scho- | |
| |
len die voor ieder toegankelijk zijn: ziedaar wat wij willen.... Gij regelt in uwe wet het lager onderwijs; van het middelbare geen sprake. Weet gij hoeveel middelbare scholen er in heel West-Vlaanderen zijn? Twee! Eene derde is afgeschaft: zij was vrijzinnig. Meer dan waar ook, hebben wij in Vlaanderen eene echt-nationale oplossing der schoolkwestie noodig. Wat gij voorbereidt is nieuwe onrechtvaardigheid, is een nieuwe
aanslag door uw sectarisme gepleegd!’
Een geralliëerd onafhankelijke, de heer Théodor, meent dat gelijke plichten gelijke rechten meêbrengen, en dat ieder huisvader recht heeft op het konfessioneel onderwijs dat hem bevalt. Gij kunt, tezelfder tijd als leerplicht, de verplichting der neutrale school niet opleggen. De vrijheid van den huisvader, hij weze katholiek, liberaal, socialist, moet ons eenig richtsnoer zijn.
‘Best,’ antwoordt de radikale Féron, die ons den hoofdschotel der vergadering komt opdisschen (als gij er niets tegen hebt), ‘maar wij houden het er voor, dat men zoo godsdienstige als politieke discussie nu maar eens voor goed uit de scholen moest bannen. En dat gij van de vrijheid der huisvaders een zeer aparte opvatting hebt. Gij wilt de school onderwerpen aan uwe financieele macht: ziedaar de reden van uwe wet. En voor het overige schijnt gij het al heel weinig eens te zijn. De regeering zegt, het openbaar onderwijs niet te willen uitroeien. De heer Woeste, hij, steekt het onder stoelen noch banken, dat het zijn vurigste wensch is. Zoodat wij in verlegenheid zitten: moeten wij den minister gelooven, of wel den heer Woeste? Zal men ons de weinige neutrale scholen laten, die wij in de groote steden bezitten, of zal men
| |
| |
ze verketteren, verdacht maken, en aldus ten ondergang doemen? Zal men, zooals de heer Woeste wil, overal uwe katholieke moraal opdringen? Zult gij weêr maar eens de grondwet krenken, en ons eene staatsmoraal, een staatsgodsdienst opleggen? Of zal de regeering ons toelaten scholen op te richten waar het godsdienstig juk niet langer op drukt? Wij willen eerbied voor ieders gezindheid uitroepen en onderwijzen: wij willen dat de onderwijzers doordrongen wezen van verdraagzaamheid!’
‘Juist!’ stemt de meer gematigde Giroud in. ‘Wij willen vrede door verdraagzaamheid. Wel beweert gij, dat de vrede nimmer heerschte als thans. Het is moedwillig blind zijn. Er is wel degelijk beroering in den lande, en zoo gij in uw boosheid voortgaat, dan wordt het opstand. - Daar zijn twee machten in België, die onderwijs kunnen geven: de staat en de kerk. Trekt de staat zich terug, dan blijft alleen nog de kerk over. Het is wat wij zien gebeuren. Wij zien de partij die het roer van den staat in handen heeft, de openbare school belasteren, die zij tot plicht heeft onder hare hoede te nemen. Waarom? Onder voorwendsel dat zij neutraal is. Is zij dit in werkelijkheid? Neen, zij is het niet. Wat u handelen doet, het is niet de liefde tot God; het is de liefde van het geld voor de scholen eener verbasterde geestelijkheid. Wat gij wilt: de officieele school uitroeien, om u, in de vrije school, goede kiezers voor te bereiden. Ziedaar uwe bedoelingen. Maar wij hebben ze gelukkig doorzien. En daarom zullen wij niet rusten voor wij hebben bereikt: neutraal onderwijs, met eerbied voor elke gezindheid!’
En ziedaar hoe de vergadering eene einde nam: eene
| |
| |
vergadering die niet ging zonder aangename verscheidenheid, zooals gij misschien reeds zult opgemerkt hebben.
N.R.C., 22 November 1913.
| |
XIX
Brussel, 26 November.
Wordt gij in uw dierbaar binnenste niets gewaar? Hebt gij het gevoel niet, dat iets op het gebeuren staat? Is het u niet te moede, alsof u eene verrassing wacht?
Komt, gij zult niet zoo hardhuidig wezen, dan dat het over u heen zou zijn gegleden als over de welgekende schubben van de ratelslang. Uw hart is nog niet zoo verdord of zoo verbeest - met permissie - dan dat het niet ongewoon zou hebben geklopt op het goede oogenblik. En argeloos-ongerept zijn uw intellectueele vermogens genoeg - het is trouwens een loftuiting die ik hun toeslinger als uit een gulden wierookvat - om niet te hebben gesidderd van vreugd, zij het dan ook vreugd met tien percent ongeloovigheid doorwerkt, bij het vernemen dat....
Maar ik wil u niet langer op de pijnbank leggen. Ik ben geen handlanger van Torquemada, geen suppoost van het niets eerbiedigend gerechterlijk onderzoek, en zelfs geen psychiater. Want heb ik geïnformeerd naar uwe gemoedsbewegingen, naar de gevoeligheid van uwe huid, en naar de frischheid van uwe indrukken, dan is het alleen
| |
| |
omdat ik, knaapje van vijftien jaar, in Hasselbach stijlleer heb gestudeerd.
Ja, geachte toehoorders, dit alles is anders niet dan stijlfiguur, en - laat ik het maar bekennen - zoomaar wat gefantazeer van mij om u nieuwsgierig te maken. Ik ben trouwens niet zoo naïef, dat ik zou gelooven daar nu werkelijk in geslaagd te zijn. En was het mij nu wél gelukt, uwe bij voorbaat gloeiende begeerte naar sensatieberichten op eene stoof te hebben gebracht vol lichterlaaie kolen (gij ziet dat ik mijne verbeelding niet spaar), dan zou ik noodlottig op de gruwelijke afstraffing van uw smalend misprijzen worden onthaald, op het oogenblik dat ik u mee zou deelen wat ik als zoo heel belangwekkends en verrassends voorstel.
Dat belangwekkende, dat verrassende is: overmorgen is het gedaan met de algemeene bespreking van de nieuwe schoolwet. Na drie en twintig (23) vergaderingen zal de Kamer ophouden, het ontwerp-Poullet in zijne principieele beteekenis te ontleden. En ik - dit vooral brengt u allicht in de hartelijke bui, die ik u voor de volgende dagen van uw dierbaar leven toewensch - ik, die bij deze anatomie, dewelke bij de twee maand zal hebben geduurd, de rol heb gespeeld van het nog niet uitgevonden, zelfregistreerend werktuig, dat elk vezeltje en elk spiertje aanteekent (nietwaar, dat ik knap ben?), ik zal onder mijn paar dozijntjes brieven een streep trekken, en uit gaan rusten in andere intellectueele oasen, tot wanneer het doorwroetelde en doorwrochte, doorknede en doorsneden ontwerp wat zal zijn geworden, ik het met mijne olympische blikken zal hebben beschouwd en er u dan een met redenen omkleede synthesis zal van aanbieden onder den u welge- | |
| |
gekenden vorm van eene Brusselsche correspondentie.
Intusschen vloeit in de Kamer de welsprekendheid op woedende wijze en in stormpas. Gij kent ongetwijfeld de beschrijving van den Indischen bergstroom, door niemand minder dan Multatuli? Ehwel, zoekt niet verder: geen vergelijking is juister. Te meer dat Kamiel Huysmans aan het woord is.
Voor hen, die het soms nog niet mochten weten, zal ik maar zeggen dat Kamiel Huysmans eene Vlam is. Hij is eene vlam, zoo louter en zoo onvermengd, dat ze haarzelf opbrandt (hetgeen volgens de jongste scheikunde zeer goed mogelijk is). Hij is een vuur, neen, een geest, die zichzelf verteert door eene passie, een aldoor uit ijver vergloeid maar aldoor uit ijver vernieuwd geloof, die hem het absolute van een aartsengel zouden verzekeren, indien de Hervorming het averechtsche dogma van het vrije onderzoek niet had ingesteld. Gevallen aartsengel - een aartsengel die zwart is als gloeiend git -, is Huysmans nu geworden een fanaticus van dat onderzoek. Wij hebben nog een aartsengel in de Kamer, een witte deze, die tot evengroote laaie is geroepen - of gedoemd? in onze tegenwoordige wereld kan men nooit weten! - als Kamiel Huysmans. Het is Frans van Cauwelaert. Maar deze heeft zich gekozen een albasteren vat van hardnekkige leeringen, het hardste dat hij kon vinden (al is albast nu toch steeds een weeke stof), om er zijn vuur in samen te rapen. Al kan hij niet beletten, dat het vat er doorstraald van wordt als ware het bergkristal. Maar bij Huysmans is geen vat, - althans niet schijnbaar. Zijn vierigheid des geestes doorbrandt, verteert, subtiliseert alles.... tot op het oogenblik dat hij u zelf, demonisch,
| |
| |
doet gevoelen, dat het wel degelijk bestaat, en onder de stugste is, en onder de kantigste...
Maar met dat al weet gij nog niet wat hij heden verteld heeft (‘verteld’ is trouwens een euphemisme). Luistert dan:
‘De bespreking heeft bewezen, dat de nieuwe wet op twee leugens berust: de gelijkheid der toelagen en de vrijheid der familievaders. Vrijheid der familievaders: alsof vrijdenkers en socialisten niet buiten uwe gunst gesloten werden! Dat alleen wettigt eene revolutionaire houding, die gij-zelf hebt uitgelokt. Een mooi woord trouwens in uw mond, dat woord vrijheid. Zie maar wat een katholiek, die Stéphane teekent, in eene brochure, die gericht is tot kardinaal Mercier, schrijft over de wijze waarop de geestelijkheid in zake onderwijs de vrijheid verstaat!’ (En hier leest Kamiel Huysmans een stelletje voorbeelden af, zooals ik er u verleden week een viertal dozijnen mededeelde uit de redevoering van den heer Buyl, en waar gij u weer de lippen zoudt bij aflikken. Dit laatste wil ik u echter beletten: het is gevaarlijk bij het vriesweêr, waar wij onder bukken, en daarom houd ik de voorbeelden uit naastenliefde maar liefst voor mij.) ‘Gestadig, en met hardnekkigheid, wordt op de huisvaders, die hunne kinderen naar de openbare scholen sturen, drukking uitgeoefend. Men verkracht, heel eenvoudig, het geweten der behoeftigen, Phariseeërs van het Christendom, afschuimers van de goddelijke caritas, dat zijt ge! En gij komt spreken van de vrijheid der huisvaders! - Uwe bezorgdheid voor de onderwijzers berust op geen zuiverder gronden. Zij worden slechter behandeld dan gendarmes. Al is hunne sociale rol, gij zult het bekennen, van toch
| |
| |
wel wat hoogere beteekenis. De heer Woeste riep eens uit: “Leve de gendarm!” Laat hij nu eens met evenveel oprechtheid uitroepen: “Leve de onderwijzers!”... - Gij subsidieert de vrije scholen onvoorwaardelijk. Gij geeft hun geld, en daarmeê uit. Het is eenvoudig leerplicht doen buigen voor den eisch der kerk. Gij sticht de strijdende, de partijschool, en wij mogen de boeken betalen waarin men ons lastert. Aldus lokt gij, wetens en willens, den oorlog uit. Zoo er slachtoffers vallen, dan zult gij het aan u-zelf te wijten hebben!’
‘Jawel!’, zegt leuk voorzitter Schollaert; ‘maar indien wij nu eens besloten, dat geen enkel redenaar nog langer dan een halfuur aan het woord mag blijven?’
‘Gij zijt wel vriendelijk’, repliceert de socialistische Pepin, ‘maar indien wij nu eens besloten, er Vrijdag eerstkomend, naamdag van den heiligen Sosthenus (een voorbestemde naam, vindt gij niet?), maar voor goed een einde aan te maken?’
Pepin krijgt helaas op dat oogenblik bittere pillen te slikken van zijne politieke vrienden. Daarentegen bieden zijne politieke vijanden hem aanminnelijk suikergoed aan. De vriendgeworden vijanden waren ineens het talrijkst aanwezig. Zij droegen in gedachte Pepin rond op het schild van hunne overtuiging, gelijk de Frankische krijgslieden plachten te doen met hunne overwinnende aanvoerders.
En zoowaar, de ontroering was mij op dat oogenblik zoo machtig, dat ik nauwelijks nog den heer Branquart hoorde, al was hij bitter en luidruchtig-sarkastisch; dat ik amper aandacht schonk aan een brief, door den heer Buyl voorgelezen, en waaruit de lompe en vlegelachtige bekrompenheid blijkt van sommige landelijke edellieden;
| |
| |
en plotselijk in de welbekende Boeddhistische verdooving kwam te verkeeren, die mij belette te vernemen wat de heeren Graffé en Anson tegen de schoolwet in te brengen hadden.
Hetgeen gij echter, evengoed als ik, kunt opmaken, uit de zes en dertig vorige redevoeringen, door oppositiemonden meer of minder sierlijk uitgesproken.
N.R.C., 28 November 1913.
| |
XX
Brussel, 27 November.
Het riekt naar den stal: ieder heeft haast er zijn rustplaatsje terug te vinden. Maar zooals alle wegen naar Rome leiden, bestaat er ook meer dan een pad dat naar den stal voert.
De stal - is het wel noodig, het u te zeggen? - het is de sluiting van het debat over de schoolwet. Ieder snakt ernaar, er een einde aan gesteld te zien. Maar hoe dat einde te bereiken? Het is eene andere vraag. Of liever, het is de aanleiding tot allerlei vragen!
‘Indien wij, bijvoorbeeld, eens ochtendzitting gingen houden?’ oppert Vandervelde. ‘Het zou een middel zijn om de schoolwet van de baan te krijgen, en tevens om nog een paar sociale wetjes te bespreken, die naar zulke behandeling schreeuwen. En zoo zouden wij in Juni met een
| |
| |
gerust geweten voor onze kiezers kunnen verschijnen: wij zouden dan toch iets hebben uitgericht in de zitting 1913-1914.’
‘Gij hebt mij zeker niet goed bezien?’ antwoordt daarop Leuwunier, advokaat, ingenieur en wethouder te Brussel. ‘Denkt gij dat ik een rentenier ben, die niets heb te doen dan hier mijne gansche dagen te komen verluieren? Neen, dat kunt gij onmogelijk denken. Daar ken ik u te goed voor.... Ik stel dan ook voor, de bespreking der schoolwet in allen eenvoud te schorsen tot na de Kerstvacantie. Wij weten nu toch allen nagenoeg waar het om gaat, en het land, zoo het maar eenigszins heeft willen luisteren - en wie, onder u, zou het tegendeel durven beweren? - zal het nu ook al beginnen te weten. Laat ons dus na nieuwjaar met verschen moed de behandeling der artikelen van het schoolontwerp weder aanvatten. Intusschen kunnen wij de aan Vandervelde dierbare sociale wetten met onze aandacht, en ook - ik dring aan met al de overtuiging mijner onwrikbare ziel - een woordeken lossen over de begrooting der kolonie, een vraagstuk dat, waar het discussie eischt, zich al even schreeuwerig voordoet dan de troetelontwerpen der socialistische bank.’
‘Jamaar, jamaar!’ komen de ministers tusschen, ‘denkt gij dan dat wij u zoo maar gaan laten begaan? Wij hebben de verkiezingen van 1912 gedaan op de schoolvraag. Voor wij de aanstaande verkiezingen aangaan, moeten wij aan het volk de wet geven, die het blijkbaar verlangt. Daar heeft het recht op. Trouwens, ook om practische redenen dient de wet zoo spoedig mogelijk gestemd: in October 1914 moeten al de scholen van België op het princiep van leerplicht geopend worden. Denkt gij dat zoo iets op wie -
| |
| |
letjes loopt, gelijk het Paard van Troje? Gij zijt er wel meê! En al de nieuwe klassen die wij nog moeten gaan stichten; en 't rampzalig lot der onderwijzers dat al evenzeer als sociale wetten en als Kongobegrootingen staat te schreeuwen als een bezetene, niet om behandeling maar om verbetering! - Morgenzittingen, nadat gij, oppositie, er plezier in gevonden hebt ons tijd te doen verliezen in het oneindige? Meent ge misschien dat wij zot zijn geworden? Anders, gij hebt het maar te zeggen!.... Neen, laat ons maar kalmpkens de discussie der artikelen aanvatten. Wij kunnen het trouwens kort maken, vermits wij het over hoogstens drie punten oneens zijn. Zoodat wij gauw klaar komen, en.....
‘Met permissie!’ onderbreekt Paul Hymans, ‘die punten waar wij niet t'akkoord over zijn, mogen niet beschouwd worden als katten, die zich zonder handschoenen laten aanpakken. De heer Woeste heeft eergisteren pas te Aalst tusschen pot en pint verklaard dat zij - ik bedoel de kat - eerst met de bespreking der artikelen te koorde zou gaan. Hij wil haar dus blijkbaar (de kat namelijk) de bel aanbinden, en wij, die ze niet in den zak willen koopen (de kat natuurlijk), wij willen ze uit den boom zien - de kat, snapt u -, om u te beletten dat gij ze in het donker knijpen zoudt (de kat, wel te verstaan). Want gij zult met ons niet spelen als.... de kat met de muis, vermits wij nu eenmaal tegenover elkander zijn komen te staan als honden en...... (Schei uit, mevrouw, ik smeek u!)’....
Ziedaar, geachte lezer, hoe men vandaag naar middelen uitzag om tijd te winnen. Met denzelfden zucht naar spaarzaamheid, weigerde de heer Pieter Daens hardnekkig tot
| |
| |
de oppositie te worden gerekend, aldus eene bewering, van Kamiel Huysmans tegensprekende. En, altijd om eenige oogenblikken te bezuinigen, wilde de heer Carton de Wiart, minister van justitie, van denzelfden Kamiel Huysmans niet hooren gezegd, dat paters en nonnen bij machte zijn, ter dood veroordeelden hunne boeien te doen slaken door hunne met tonnen gouds omgekochte cipiers. En Kamiel Huysmans-zelf, die ook de waarde kent der zuurgewonnen seconden, komt in een orde-motie op tegen de bewering, als zou hij de heer Cyriel van Overbergh verdacht hebben den ‘Stephane’ te zijn, die de brochure geschreven heeft waar hij het gisteren over had in zijne redevoering.
En..... zoo was de zittingstijd verloopen. Men had van twee tot zes geëischt, dat men spoed zou maken. Gij ziet, dat men er wonderlijk in gelukt was. Zoodat men van de algemeene bespreking, de eindigende maar daarom nog niet afgeloopen bespreking en algemeene bespreking niets anders vernam, dan een redevoeringetje van den heer Cocq en een ander van gezel Pepin. Dewelke in de overige redekavelingen verloren gingen, zooals men ziet van eene naald, die men in den wijden Oceaan zou hebben geworpen,.... als gij mij wel te verstaan voor een oogenblikje deze beeldspraak permitteeren wilt.
N.R.C., 29 November 1913.
| |
| |
| |
XXI
Brussel, 28 November.
Ik zou mij moeten vergenoegen met hier ‘Oef!’ neer te schrijven. En daarop het eindpunt te zetten van dezen brief. Maar ik bedenk dat op die wijze deze ‘correspondentie’ toch wel wat kort zou schijnen. En, wat hare duidelijkheid betreft, in al hare onderdeelen misschien niet voldoende belicht. En daarom slaak ik dan maar een zucht van gelatenheid, gelijk de rampzalige galeiboef die zijne plaats op de roeibank weer in gaat nemen, en voeg nog maar wat inlichtingen bij dat, anders zoo oprechte als verklaarbare, ‘Oef!’.
Gij weet trouwens wat ik met dat ‘Oef!’ bedoel. Gij hebt nu een-en-twintig brieven onder oogen gehad, die allemaal over hetzelfde onderwerp liepen, en... ik bewonder uit den grond des harten uwe volharding. Deze brief nu is de laatste van deze lange reeks, althans voorloopig. Want pas anderhalf uur geleden (de tijd om een brokje te eten: daar kunt gij toch niet tegen hebben; gij moet u toch ook voeden!), pas negentig minuten geleden is de algemeene bespreking over de schoolwet gesloten. En daarom zeg ik, met permissie, ‘Oef!’ En het zou mij niet verwonderen, indien gij, mijne lezers, ook ‘Oef!’ zegdet. Ziet gij, dat ik, op hetzelfde oogenblik, aan honderdduizend Nederlanders hetzelfde ‘Oef!’ ontlok? Ik zou er mij zeer gevleid door gevoelen, ik verzeker u.
Maar dat gevoel, hetwelke ik, in mijne ijdelheid, bij voorbaat smaak (wie, in dit ondermaansch tranendal, is geheel vrij van infatuatie?), belet mij niet, mijn plicht
| |
| |
tot het einde toe in het oog te houden en te betrachten. Ik ben u een verslag schuldig over de laatste vergadering van de algemeene bespreking. Ik schenk het u dan ook, en zelfs zonder verdere commentaren.
Het ware anders eene wél verleidelijke gedachte, hier in uitweidingen te treden over het aspect der Kamer bij dezen ultiemen dag. Zonder veel nadenken, en met mijne gewone vulpen-bedrevenheid, zou ik u een tafereel ophangen van de neerslachtigheid der eenen, van de gemaakte luchtigheid der anderen; ik zou u de brutaliteit schilderen van dezen, die in alle oprechtheid blij schenen dat het was afgeloopen, en anderdeels de verbeten wanhoop van genen, die eene onuitgesproken redevoering, waar zij den mond vol van hadden, weer door moesten slikken. (Neemt een slokje water tot u, mijne heeren). Want niets ontsnapt aan de scherpe blikken van mijne psychologische voortvarendheid. Maar van dit alles verneemt gij niets, al stondt gij op uw kop, al stondt gij allemaal op uw kop. (En ziet gij, dat ik, op hetzelfde oogenblik, honderdduizend Nederlanders op hun kop breng te staan? Ik zou er mij zeer gevleid door gevoelen, ik verzeker u.)
Neen, niets dan een droog verslag over eene, trouwens droge, vergadering. Want het is weer in een visschenstaart uitgeloopen, gelijk Vergilius zou hebben gezegd, die van kabeljauw hield (maar het moest eerst gevrozen hebben). Eene gewone zitting dus, en eene koele, al werd zij ingeleid door Pepin.
Niet dat Pepin gewoonlijk de gemoederen in vuur en vlam weet te brengen of, anderdeels, zoo heel dartel zou zijn. Hij zelf geeft zich wel eens moeite, die hem transpireeren doet, en waagt van tijd tot tijd een grapje, dat
| |
| |
in de kolenstreek op bijval zou worden onthaald. Maar de Kamer der volksvertegenwoordigers is nu eenmaal zoo verwend!... Pepin, trouwens, bleef beneden zich zelf.
‘De Staat’, betoogt hij met verbluffende geleerdheid, ‘ontlaadt zich van zijne schoollasten op den geduldigen nek der gemeenten. In 1911 gaf hij voor het lager onderwijs 24 millioen uit, terwijl de gemeenten er 28 betaalden. En met de wet-Poullet zullen de gemeenten tot zes millioen meer nog te verspillen hebben, terwijl heel de financieele politiek der regeering erin bestaat, de vrije scholen vet te mesten. Zelfs in het Walenland is men, tengevolge der lasten die op de gemeenten wegen, gedwongen geweest gemeentescholen te sluiten, die dan natuurlijk vervangen werden door kloosterscholen. Zoo staat gij de rechten van heel den staat af aan de kerk. Dat beschouwen wij als eene oorlogsverklaring, die wij met niets anders dan eene oorlogsverklaring beantwoorden kunnen. En wij zullen eens zien, wie den zege weg zal dragen!’
‘Intusschen’, vindt, in het Vlaamsch, Augusteyns, ‘heeft men het grootste ongelijk, te beweren dat het gemeentebestuur der stad Antwerpen aan zijne onderwijzers verbiedt, 's Zondags naar de mis te gaan. Daar is niets van. Wij zijn de verdraagzaamheid in hoogst eigen persoon, en dat weet iedereen. Ten bewijze: vele katholieke ouders zenden hun kinderen naar de gemeentescholen, hetgeen toch wel niet het geval zou wezen, indien het onderwijs er de godsdienstige overtuiging dier families kwetste. De waarheid is, dat gij het zijt, die de vrijheid van geweten aan boeien legt, regeering die ge zijt!’
Maar Antonius Delporte meent: ‘Het is billijk, dat katholieke families katholieke scholen wenschen. Doch
| |
| |
niet billijk is het, dat de openbare machten die scholen betalen, dat zij onderwijzers betalen, die zij niet hebben benoemd en waar zij geen toezicht over hebben. Wat erger is, niets waarborgt ons, dat de toelagen, die wij voor zulke onderwijzers bestemmen in handen van die onderwijzers komen.... Andere ongerijmdheid in de wet: de onderwijzers krijgen lotsverbetering, de onderwijzeressen niet. En van uw vierden graad gesproken: hij zal meêbrengen, dat de kloosterscholen nog wat meer mededinging aandoen aan de vrije arbeidsters. Gij steelt aldus het brood uit den mond van de werkersbevolking: weêr een schoon gevolg van uwe schoone wet!’
‘Te meer’, dikt Arthur Buysse aan, ‘dat gij niet bij machte zijt, dien vierden graad in te richten. Immers, gij hebt geene leerkrachten. Trouwens, de derde graad wordt niet overal onderwezen. En door dit feit alleen sluit gij wel zeventig pct. der kinderen buiten dien vierden graad, waar gij zoo prat op gaat, en die weêr niets anders is dan een fijn middeltje om aldoor maar meer geld te geven aan de kloosterscholen. Want in de gemeentescholen zal de vierde graad eerst binnen een jaar of vijf geheel zijn ingericht, en intusschen zullen de vrije scholen de duiten opstrijken. Het eenige practische middel ware: onmiddellijk een bevoegd leerpersoneel aankweeken. Maar daar zult gij u wel voor wachten, vermits uw doel is, niet verplicht onderwijs, maar verplicht clericalisme!’
En nog eenige, trouwens beleefde, aanmerkingen van den heer Serruys.
En toen viel het, als eene incantatie, van de lippen des voorzitters:
| |
| |
‘La discussion générale est close.’
- Ik zal de heiligheid van zulke verklaring door niet de minste beschouwing ontbloesemen.
N.R.C., 2 December 1913.
|
|