| |
| |
| |
Voor Elisabeth Warnez-van Blaere
| |
| |
| |
[1913]
‘Le Sillon’
Brussel, 18 November.
De menigvuldigheid der in België jaarlijks voortgebrachte plastische kunstwerken leidt, op nogal natuurlijke zoo niet strikt logische wijze, tot de gevolgtrekking van de noodzakelijke middelmatigheid derzelfde. Deze gevolgtrekking is allesbehalve overdreven. Het kan zonder averechtsche hyperbool gezeid, dat de beeldende kunsten ten onzent eene crisis van verarming doormaken, die verergert naar de opbrengst grooter wordt. Dit ligt aan eene dubbele anarchie, die ons van Parijs uit heeft aangetast. Het is de anarchie-van-het-snobisme eerst en vooral; het is, deze ten gevolge, de anarchie-van-de-schoonheidsinzichten bij de kunstenaren.
Ik zal zeker wel de laatste zijn, de onwrikbare School te verdedigen, het Tabernakel aan te prijzen, waar de onkreukbare normen der probate kunst gedoceerd, waar het allerheiligste der aesthetische onaantastelijkheid bewaard worden. Ik heb een uitnemende reden om het niet te doen: ik heb dezer dagen de schilderijen gezien die ingezonden werden voor den ‘Prix de Rome’, en.... dat ware voldoende geweest om mij voor eeuwig en altijd te genezen van alle relatieve berusting in schoolschheid en aan te secuur geloof in de alleen-zaligmakende leer. Maar het heeft mij tevens genezen van den waan, dat men in de kunstacademies waarlijk nog onderwijs gaf zelfs maar in de allereerste beginselen van ‘het ambacht’, en dat in deze gestichten nog zou worden gedacht aan het vormen, op goede voorbeelden en met gewikste voorzichtigheid, van den
| |
| |
smaak der leerlingen. Want het werk dier leerlingen in onbeholpen-wandrochtelijk en pretentieus; het is leelijk en het is onoordeelkundig; het is wanhopig-onkundig en soms walgelijk-storend. En dit alleen, omdat de leeraars, die zulke weerspannige en eigenwijze leerlingen kweeken, doorgaans zelf afhangen van de anarchie-van-het-snobisme.
Het snobisme, enkele jaren geleden belachelijk, wordt lengerhand bangelijk-eerbiedwekkend als alle gevaar. Vroeger, in een tijd zoo oud dat ik er geen herinnering meer aan draag, kochten de ‘kunstminnaars’ wat.... in hun smaak viel; en ik verhaast mij te zeggen dat het voor de kunstzelve een heel slechte tijd was. Even later kozen de ‘kenners’ met voorzichtigheid, wat door de critici geloofd werd en mode was geworden, en zij deden soms goede zaken, buiten hun weten om, of althans zonder dat hun doorgrondend inzicht er voor iets tusschen was. Thans zijn de ‘aestheten’ de kritiek vooruit, onoordeelkundig, maar des te lawaaiëriger, zien zij vooral uit naar hetgene het nieuwste is, hoe dat nieuwe zich ook voordoe, hoe weinig hun smaak er ook aan hebbe - deze is geweken voor hun snakken naar onverwachte zintuigschokken hoe weinig ook, zelfs als ‘geldbelegging’, van hun kieskeurigen toekomstzin overblijven zal, - want alle innerlijk genot van eenigen duur, en zelfs de zorg voor de duiten, is allang geweken voor de frenesie-van-het-oogenblik, die haar-zelf vooruit werpt met de bij voorbaat getrooste zekerheid, haar-zelf niet te zullen achterhalen.
Zoodat de jonge, en ook reeds oudere, ‘artiesten’, met de waardige onschuld van vroedvrouwen die de minst-problematieke toekomst op de meest-loonende wijze voorbereiden, en overigens met eene goede trouw, die niet mag in twijfel
| |
| |
getrokken, zich tegenwoordig vooral op ‘uitvinden’, veel meer dan op ‘uitvoeren’ toeleggen. Tenzij ze, ten behoeve van eene verachterde, maar niettemin kunstzinnige burgerij - deze die een paar modes ten achteren is, doordat zij eerst sedert een paar etmalen, trouwens met gevestigd fortuin, aan de alles-opslorpende zorg-der-zaken ontsnapt is, - tenzij die ‘kunstenaars’ met meer geslepenheid en misschien minder oprechtheid, maar doorgaans met zorgvuldiger bedrevenheid, de kunst van voor twintig jaar als het onaantastelijk paladium hunner norsch-bewaakte idealen op bewonderenswaardige wijze hooghouden.
Helaas, eten is eene eerste noodzakelijkheid. En ik ken er velen die met den besten wil der wereld van honger sterven. En dat komt veel vergoelijken. Het dient trouwens erkend: sluwe, doortrapte, gemeene opzettelijkheid zult gij bij niemand onder dezen vinden. De meesten immers zijn onontwikkeld, en gehoorzamen aan dezelfde drijfveeren als de snobs, die nieuws willen, ‘n'en fut-il plus au monde’, omdat wij juist leven op het uiterste-toppunt van een wankelend individualisme... dat er naar lijkt, de diepten in te willen tuimelen. En zij, die hunne koopers vinden onder de ‘bourgeois’, zijn in alle braafheid evenzeer bewust, dat zij edel werk verrichten, wijl werk van remmende reactie.
Ik schrijf deze gemakkelijke algemeenheden naar aanleiding van de twintigste tentoonstelling van ‘Le Sillon’. Ik zou ze hebben kunnen pennen bij elke kringtentoonstelling die ons dit jaar wacht, en waar ik voornemens ben u, te gepasten tijde, binnen te voeren, niet zoozeer om u te doen bewonderen hoeveel kunst-‘cercles’ wij bezitten, en hoeveel leden elke ‘cercle’ telt, dan om uit elken
| |
| |
kring het paar leden te halen... die niet beantwoorden aan de omschrijvingen die ik hierboven gaf.
Hetgeen niet wil zeggen, dat ik alle ‘nieuwlichters’, evengoed als alle ‘poncifs’ doodzwijgen zal. Waar ik naar zoeken wil is: geschoolde naturen. ‘Naturen’, dus kunstenaars met eigen blik en eigen oordeel. ‘Geschoolde’ naturen, die uit te drukken vermogen, wat zij zagen en beoordeelden, naar de meer of minder groote volkomenheid der kennis.
Zoo zal ik, te dezer gebodene gelegenheid, allesbehalve spreken van de afschuwelijke chromo's van een Bastien, die nochtans zoo handig gedaan zijn, noch van de vieze vloeibaarheid der kunstproducten van Jean Landy: beiden zijn nu eenmaal zeker van hunne klandizie, en ik geloof niet dat zij hoogere bedoelingen hebben, dan eraan te voldoen. Ik zal nog minder lang stilstaan bij de vele landschapschilders, die lang niet zoo cynisch zijn, en zich vrij-conscientieus, zij het dan ook zonder veel bekommernissen, elken dag voor hun doek zetten, het smakelijke pijpje aangestoken, om met bekwame middeltjes hunne dagelijksche taak tot een niet onaangenaam einde te brengen. Ik zal ze niet noemen, al zijn het zulke goede jongens, en juist omdat het zulke goede jongens zijn: want ik wil hun niet zeggen hoe onverschillig hun werk mij laat, - al is het lang niet slecht, neen, zeker niet... En ik zal eveneens uitvoerigheid vermijden waar het Medant Maertens geldt. Deze is een stevig en ernstig werker, ongetwijfeld met toekomst, maar zonder personaliteit. Ik kijk met plezier naar zijne stoere, en nochtans fijne teekeningen al konden zij van honderd andere teekenaars zijn. En zijne schilderijen... Ja, die zijn ongetwijfeld inte- | |
| |
ressant, - maar staan toch beneden hunne Fransche, hunne voor Maertens nog minder dan voor mij vergetelijke Fransche modellen.
Blijven dan nog, in ‘Le Sillon’, vier namen van meeroorspronkelijke artiesten. ‘Geschoolde naturen’ echter? Helaas, behalve één enkele, vooralsnog niet meer dan ‘naturen’. Die eene uitzondering heet Navez. Deze heeft waarlijk een sterk uitdrukkingsvermogen, en een waarlijk zeer gevoelig. Zijne kleurenvisie is uiterst delikaat. Maar men kan niet zeggen dat zij hem, niet meer dan zijne vormgeving, persoonlijk zou zijn en vol eigen inzichten. Beide zijn trouwens wel wat gemakkelijk en een beetje oppervlakkig. Want wat de ‘natuur’ van Navez uitmaakt, is niet in zijne zeer echte schildersgaven gelegen: het schuilt in zijn gemoed, het gemoed van een bitter en medelijdend caricaturist, die echter te kiesch is en te warm-gevoelend, om ooit in kwetsende charge te vervallen.
Ramah, hij, is een scherp ontleder. Men bezit van hem strakke, en in hunne onmeedoogende uitdrukkelijkheid grootsche en rhythmusvolle etsen voor ‘Les Villages illusoires.’ Zijne liefde voor vorm en gebaar vindt men, zeer gevoelig uitgedrukt, terug in teer-gekleurde naakt-teekeningen. Dat Ramah echter zijn wil niet steeds beheerscht, en zijne uiting, bij te veel inspanning, de bedoeling te buiten gaat, bewijzen een paar nogal wanstalige schilderijen.
Ik schreef met lof over Permeke naar aanleiding van de tentoonstelling der ‘Indépendants’. Zijne inzending in ‘Le Sillon’ is te weinig belangrijk, om ditmaal evenlang bij hem stil te staan. Het vertoonde staat trouwens beneden het voorgaande.
| |
| |
Blijft mij over, te spreken over Spilliaert. En waarlijk, het brengt mij in verlegenheid. Het is onbetwistbaar: met zijne vereenvoudigende geometrische visie, zijn gestard rhythmisch gevoel, zijne soms hallucineerende kleur, is hij ‘iemand’. Het herinnert aan heel weinig-bestaands.... dat Spillaert dan nog waarschijnlijk niet kent. Het is van eene soms angstwekkende, zeer zeker troebele oorspronkelijkheid, die maar heel zelden opheldert. Ik zal dan ook wel de laatste zijn om hem van opzettelijkheid in het onloochenbaar-vreemde aan te klagen. Al vrees ik, dat het troebele en angstwekkende van 's schilders geest nooit den stipten vorm krijgt, die er kunst van maakt....
Navez, Ramah, Permeke, Spilliaert: het zijn de eenige namen die in ‘Le Sillon’ aan te stippen zijn. En dan nog niet omdat zij zuivere schoonheid beteekenen.
N.R.C., 20 November 1913.
|
|