Verzameld journalistiek werk. Deel 6. Nieuwe Rotterdamsche Courant januari 1913 - november 1913
(1990)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 660]
| |
ring nam bijna heel de vergadering van heden in. En ik geloof wel, dat iedereen blij is, dat hij gesproken heeft,- al was het maar omdat wij nu door de voormannen van elke partij hunne houding hebben hooren verklaren, en..... wij aldus, naar algemeen gehoopt wordt, het einde der algemeene bespreking naderend zijn. Niet dat deze discussie, die nu al drie weken duurt, niet door ieder breedvoerig was gewenscht. Maar breedvoerigheid sluit geene kernachtigheid uit, en moet geene wijdloopigheid worden. Herhalingen, pro en contra, zijn ons ten overvloede opgedischt geworden. En na de rede van den minister, die voldoende duidelijk was, na de twee redevoeringen van Woeste, na deze van Vandervelde, na deze eindelijk van Paul Hymans.... moest ik mijn reeksje brieven over ‘De Schoolwet’, over de principiëele discussie althans, mogen sluiten. Dat dit reeksje wel heel lang is geworden, en ik u dikwijls dezelfde argumenten kwam op te dienen, spijt mij echter niet. Zoo ik voor u dag aan dag de Kamerzitting heb gevolgd en er trouw verslag van heb gegeven, het is omdat het u op zeer bijzondere manier in de Belgische mentaliteit inwijdt. Met het oog op de Belgische psychologie is deze discussie leerrijk. En ik kom er dan ook op terug, als zij zal afgeloopen zijn. Intusschen verleen ik, met uw verlof, het woord aan den heer Hymans, die ongeveer zegt: ‘De eigenaardigheid van de rede des heeren Poullet berust hierin, dat zij mij herinnert aan talrijke redevoeringen, die ik-zelf hier uitgesproken heb. De heer Poullet neemt onze argumenten over: het is eene onwillekeurige hulde aan de liberale regeering die, dertig jaar geleden, leerplicht in een wetsontwerp voorstelde. - Ik | |
[pagina 661]
| |
zal hier niet ingaan op theoretische of philosophische uitweidingen: zij hebben met de schoolwet niets te maken. Wij willen alleen vaststellen: de rechterzijde en de regeering hebben een akkoord gesloten; rechts heeft men de vermeerdering der militaire lasten gestemd, op voorwaarde dat de regeering nu eens terdege voor het vrije onderwijs zou zorgen. Leerplicht is alleen de lokomotief, die de zware lading der gelijkstelling van alle leerkrachten voorttrekt.... Toen, in 1846, de liberale partij naar stevige inrichting uitzag, bevatte reeds haar programma: openbaar onderwijs van hoog tot laag, onder uitsluitend burgerlijk gezag, en met de noodige middelen om voordeelig naast het vrije onderwijs voor den dag te kunnen komen. Dit beginsel is bij ons onveranderd gebleven: wij blijven het stellen tegenover het uwe, dat luidt, eveneens sedert de jaren 40: de staat buiten de school. Onderhavig ontwerp is een besliste stap, om uw ideaal te benaderen, het vervalscht de verhouding tusschen kerk en staat; het is niet bloot een schoolontwerp; het is een kerkelijk ontwerp. De heer Woeste heeft het bekend: het vrije onderwijs moet dienen om het openbare onderwijs terug te dringen. Gij zoekt uwe macht te bevestigen op de kinderen, die de Belgen van morgen zijn. Daartoe gebruikt gij een gemakkelijk middel: gij doet verwarring ontstaan over de rol van den staat in het onderwijs; tegenover officiëele scholen stelt gij scholen, die, vermits zij door u ondersteund gaan worden, het eigenlijk ook zijn; terwijl gij er echter anderzijds voor zorgt, dat wij vooral geen toezicht uitoefenen op de laatste scholen, en gij de eigenlijke vrijheid van onderwijs aldus in het gedrang brengt. Wij beza- | |
[pagina 662]
| |
ten vrijheid van onderwijs; wij bezaten vrijheid van geloof. De tweede vrijheid heeft, met uwe medehulp, de eerste vrijheid opgeslorpt: de kerk heeft het vrije onderwijs opgeslorpt, zonder dat wij maar eenige kontrool hebben overgehouden. Er is daardoor geen land ter wereld waar de kerk over zooveel voorrechten beschikt, en van die voorrechten zoo'n ruim gebruik maakt. Op 935,000 kinderen ontvangen er 800,000 godsdienstonderricht - onderricht dat door de bisschoppen is goedgekeurd. Het getal der staatsnormaalscholen is geslonken op dertien; de kerk heeft er meer dan veertig door den staat doen aannemen. En nog is zij niet tevreden. Want zij wil alles.... Met uwe gewone loosheid hebt gij ons programma in zake leerplicht overgenomen: gij stelt ons aldus in de onmogelijkheid, het uit te voeren. Vijftig jaren geleden zou heel de burgerij tegen uw ontwerp zijn opgestaan. Thans bewerkt gij de failliet der democratie, want uw wet leidt, hetzij naar de anarchie, hetzij naar het privilegie, en bukt in elk geval onder het monopolium der kerk. De grondwet verbiedt U, tusschen twee leeren te kiezen; zij wil uwe absolute onzijdigheid in zake geloof. Het belet U niet de hardnekkigste partijdigheid te betoonen, en aldus de moreele eenheid der natie in gevaar te brengen. De staat heeft te waken over de zedelijke belangen der gemeenschap: ziedaar echter hoe gij dien plicht begrijpt, hierbij een hoofdbeginsel van ons nationaal leven verkrachtend, hoofdbeginsel, dat vervat was in de schoolwet van 1842: de staat heeft tot plicht, de kerk heeft het recht te onderwijzen. O, toen reeds, ik weet het, kwam men in uwe partij daartegen op. Maar eveneens uit uwe partij klonk het: de staat kan geen onderwijs inrich- | |
[pagina 663]
| |
ten, dat mededinging zou doen aan zijn eigen onderwijs. Dit is, in onze verlichte XXe eeuw, echter anders geworden. En daartoe beroept gij u op de leuze: België is katholiek. Al wie niet-katholiek is, is atheïst. Daarom heeft de overgroote meerderheid, die katholiek is, recht op katholieke scholen. En de anderen - die wij trouwens steunen zullen als zij zich onderwerpen aan onze eischen - hebben maar hun kant te kuischen. Zulk een opvatting is wel heel simplistisch, maar veel te absoluut. Velen, die nu juist geen katholieken zijn, gevoelen godsdienstig. Terwijl vele katholieken toch nog al goddeloos leven. Er zijn er dan, die geenszins den godsdienst, maar de geestelijkheid den rug hebben toegekeerd. En zoo zou men in het oneindige kunnen onderscheiden.... Laat gij nu de kinderen van al die verschillend-den-kende en -voelende menschen onder eene vlag vereenigen, die, zeer bepaald, eene strijdvlag is? En is het niet veel logischer, en trouwens waardiger, ze samen te brengen in eene school, die als eerste gedachte heeft: elks overtuiging eerbiedigen, door ze eenvoudig buiten het onderwijs te laten? De heer Woeste heeft, als een kataloog, al de argumenten tegen schoolonzijdigheid opgesomd. Onze kataloog, die pro spreekt, telt niet minder nummers. Temeer dat uw strijd tegen neutraliteit al te duidelijk bedoelt, de oppermacht, de alleenheerschappij der kerk te bevestigen. De godsdienst is eene nieuwe Pallas, met ijzer bekleed, en de strijdlans in de hand, die geen doelwit heeft dan alle vrijzinnige gedachte uit te roeien. Het is die gedachte die u in al uwe daden richt. En die gedachte, uwe onderwijzers, de onderwijzers die gij aan onze kinderen wilt opdringen, zij laten niet na ze in | |
[pagina 664]
| |
het openbaar te verkondigen en te verdedigen. Hebben zij trouwens geen doorluchtig voorbeeld aan prof. Godefroid Kurth, om hem nog maar eens te citeeren?... Het doel dat ge nastreeft is: de staat buiten de school; het wapen: de school-zelve. Die formule is nu wel heel moeilijk om in een wettekst te zetten. Dan maar een omweg. En na vernuftig zoeken heeft men hem gevonden: het is uw ontwerp. Men gebruikt de uitslagen van de wet van 1895, om voor te geven dat het land de vrije scholen zeer genegen is. Laat ons dus, zegt gij, aan die vrije scholen voorrechten toekennen in verhouding van die genegenheid. Trouwens, neutraal onderwijs kweekt neutrale geesten, en neutrale geesten zijn slechte kiezers.... Ziedaar den grond van uwe wet: gij vraagt niet beter dan afstand te doen van staatsonderwijs: gij ziet in dien afstand uwe toekomstige macht. En daarom ondermijnt gij het princiep zelf van de vrijheid van onderwijs... Nooit heb ik den godsdienst aangerand: ik heb eerbied voor elk eerlijk geloof. Maar ik haat schijnheiligheid en drukking. Meent gij dan waarlijk, arme menschjes, dat gij den tocht naar de waarheid tegen zult houden? Hoopt het maar niet!... Meer en meer hebben wij, in het land en voor onze kolonie, eendracht noodig. Die eendracht, gij maakt ze onmogelijk. Hetgeen niet belet dat gij eens of morgen onze medewerking misschien in te roepen zult hebben. Zoo wij ons op dat oogenblik gedwongen zullen zien, ze u te weigeren, wijt dan de schuld aan u!’ Nooit werd eene redevoering - deze was inderdaad zeer schoon - op zulke ovatie ontvangen. Waarna de heer Hajois aan het woord kwam. Die eerst morgen, evenals ik, eindigen zal. | |
[pagina 665]
| |
***
Op een vraag in het parlement naar het aantal kloosters en kloosterlingen in België heeft de minister van binnenlandsche zaken geantwoord: Op 31 December 1910 waren er 3507 kloosters. Het getal mannelijke kloosterlingen bedroeg 10.376 en het getal zusters 47.975. Sedert 1880 is het getal geestelijke genootschappen geklommen van 1669 tot 3607. Sedert 1880 is het getal mannelijke kloosterlingen geklommen van 6237 tot 10.376, het getal zusters van 31.668 tot 47.975.
N.R.C., 9 November 1913. |
|