| |
| |
| |
Tusschenin
Brussel, 2 November.
Een philosoof houdt mij vanmiddag, in den wemelenden motregen, bij den bovensten knoop van mijn leeuwenhuidkleurigen overjas staande. Bij definitie is deze philosoof een vrije geest, ik bedoel: een onafhankelijke geest. Eveneens bij definitie kent hij geene hartstochten, verkiest althans ze niet te kennen, dan gefiltreerd door de hoogere ordonnantie van zijn geest. Ik verhaast mij te zeggen, dat hij in België eene uitzondering is. Wij, Belgen, zijn menschen die doorgaans alleen aan onze hartstochten gehoorzamen, - hetgeen prachtig zou zijn, indien niet elke geestelijke vooringenomenheid bij ons hartstocht werd. Wij kennen de scheidslijn niet, die physiologisch impuls onder kontrool van schiftend intellekt stelt - en omgekeerd. Of beter: wij zijn in beschaving nog niet ver genoeg - enkelen niet te na gesproken - om te genieten al de gelouterde geneuchten van geestelijke emotie. Wij kunnen - de meesten onder ons kunnen - zich geen denkbeeld geven van eene doorvoelde gedachte, zonder die gedachte te verlagen tot een brutalen eisch, haast des vleesches; of zonder een doordacht gevoel te verteren in het vuur eener logica, die er slechts een armzalig geraamte van over laat (en deze laatsten zijn dan nog de edelsten).
Mijn philosoof nu behoort tot de uitverkorenen, die evenwicht weten te houden. Hij kan alle gevoel doordenken, hij vermag alle gedachte te doorvoelen. Daarom noemt hij zich, niet zonder recht, een onafhankelijk man. Hij heeft zich, sedert jaren, losgemaakt van al de ‘kringen’ - | |
| |
gij moogt het woord opvatten in al de beteekenissen dat het hebben kan -, die in België eene nationale instelling zijn. Van het oogenblik, dat hij tot bewustzijn is gekomen van wat een menschelijk geweten is - het was om de jaren 1893-'96, heeft hij de noodzakelijkheid gevoeld, niets te zullen aanvaarden als een wet, dat niet in overeenstemming was, eerst met zijne eigene moreele inzichten, daarna met de nooden van zijne, helaas onbegrijpende omgeving. Hij kwam toen reeds, - hij die het twintigste jaar nog niet had bereikt, - tot de slotsom: de wetten zullen niets verbeteren; alleen onze geestelijke gehalte, de algemeene geestelijke gehalte van de gemeenschap kan beterschap brengen.....
Er zijn haast twintig jaar overheen gegaan, sedert deze philosoof aldus dacht. En helaas, het leven heeft van hem toegevingen geëischt. Hij is tegenover eigene idealen twijfelziek geworden. En de menschen - vooral de politici, waarmede hij, vanwege zijn maatschappelijken stand, soms om te gaan had - haalden hem soms wel neêr van het outer, waar hij zich zelf geplaatst had tot moreel-geestelijke zelf-aanbidding. Die menschen was hij trouwens dankbaar. Een oogenblik konden zij hem doen twijfelen aan zijne eigene inzichten, en dat was hem een grooten dienst bewijzen, maar anderdeels putte hij in hun onbegrijpende afkeuring, de kracht, zich-zelf aan een steeds herhaald gewetens-onderzoek te onderwerpen.... dat telkens als een wipplank werkte: telkens maar weêr naar de, soms duizelingwekkende, en bijna steeds bangmakende hoogten (en de daarmeê-overeenstemmende laagten) van het Onafhankelijkheidsgevoel....
‘Dit is’, zult gij mij zeggen, mevrouw, ‘eene inleiding
| |
| |
van belang!’ - Van belang: ik erken het. Te meer daar het u het discours van mijn philosoof, zooals hij mij vanmiddag, in den wemelenden motregen, toesprak, verklaren moet. Hij, namelijk, zei:
‘Jongeling’ zei hij, ‘ik bezit geen anderen rijkdom dan mijn glimlach over mijn eigen ernst. En daar ik mij vandaag bijzonder ernstig gevoel, glimlach ik dan ook bijzonder... Ik doe meê aan schoolwetsdiscussie, althans binnenin mij. Ik lees zorgvuldig al de argumenten pro en contra de wet-Poullet. En zoowaar: ik glimlach buitenmate (achter mijn zakdoek wel te verstaan, want het is allicht gevaarlijk voor de overige Belgen, dat zij het zien zouden). Ik glimlach vooral, omdat men legifereeren wil om iets, dat feitelijk niet bestaat. Het princiep der wet is: leerplicht. Maar dan zou men het er toch moeten eens worden over, wat nu eigenlijk onderwijs en opleiding der kinderen is. Niet alleen in zake godsdienst - daar alleen ging het tegenwoordig in de bespreking der laatste veertien dagen om - maar in zake alles. Want ik ben tot de slotsom gekomen, na wat rechts als links, door mannen die goedgedocumenteerd zijn en van dewelke ik niet onderstellen wil dat zij leugenaars zouden zijn, - ik ben tot de slotsom gekomen, dat men, voor alles, nu maar eens moest overgaan, voor men den eisch van het diploma bij elken onderwijzer, voor men vergen ga dat elke leeraar Belg zij, voor men den minsten koewachter oplegge, school te gaan (wat voor een koewachter een marteling moet zijn, waar ik misschien meer onder lijd dan hij zelf) - dat men, zeg ik, moest overgaan tot het inorde-brengen van een leerplan, een deugdelijk leerplan, een pleizierig leerplan, een leerplan waar de kinderen
| |
| |
iets aan hebben voor heel hun leven.
Officiëele scholen, aangenomen scholen, aanneembare scholen: zij worden door de nieuwe wet op gelijken voet gesteld, overmits hetzelfde programma wordt gevolgd en aan staatskontrool onderworpen. En dat zou nu heel mooi zijn, als bij dat al het onderwijs-zelf in het oog werd gehouden; indien voor een degelijk, een werkelijk-goed programma werd gezorgd. En dat programma is erbarmlijk. - Ik heb langen tijd gewoond in een Vlaamsch dorpje, waar twee meisjesscholen waren. Eene gemeenteschool... die bestuurd werd door zustertjes. En eene ‘vrije’ school die, bij uitzondering, geleid werd door eene liberale dame. Op beide scholen, het dient gezeid, was het onderricht even goed. De onderwijskrachten stonden op de kloosterschool niet beneden die van de wereldsche. Maar de geest, waarin de meisjes opgeleid werden, verschilde: de kloosterschool kweekte nogal-kwezelachtige boerinnetjes, terwijl de andere hare leerlingen opleidde tot kamenier en zelfs tot keukenmeid in de groote stad. Hetgeen niet belette, dat de kinderen van bij de zusterkens zich even slecht gedroegen als die van de andere school, als de tijd gekomen was dat zij den drang naar het moederschap gevoelden, en dat de meisjes van de liberale school vroom bleven, als dit nu werkelijk in hun aard lag. - Schoolneutraliteit immers, niet meer dan konfessioneel onderwijs kunnen op tegen de Zede. Ik spreek Zede uit met een hoofdletter. Die Zede is in Vlaanderen sedert den heiligen Amandus en Livinus katholiek. Zij is onafhankelijker in Wallonië, in dezen zin dat de orthodoxie er afgeweken is. Er bestaat trouwens een verschil tusschen den geloofsdrang der Vlamingen en den kritischen zin der Walen, die
| |
| |
door geen wet te regelen is. Daarom juist is het verkeerd, zoo van rechts als van links, heel de nieuwe schoolwet te herleiden tot eene discussie over school-neutraliteit of konfessioneel onderwijs. De geest is in Vlaanderen godsdienstig; in Wallonië is hij sceptisch.
En in de groote steden, zoo van Wallonië als van Vlaanderen, is hij doorgaans neutraal. Waaruit volgt, dat men er vooral voor zou moeten zorgen, een uitsluitend-leerprogramma vast te stellen, dat zich met ethische gezindheden niet bezig houdt.... Het is natuurlijk te laat geworden, om de wet te wijzigen, zelfs bij amendementen, in den zin dien ik hier aangeven wil. Maar zou het, ter eere der katholieke regeering, niet veel eenvoudiger zijn geweest, geheel de Kamer te vereenigen op het voorstel: Leerplicht wordt ingevoerd; Vierde graad wordt ingevoerd; Gelijke vereischten voor alle leerkrachten worden ingevoerd; Medisch toezicht voor alle scholen word ingevoerd; Enzoovoort. En daarna, als dit alles, door iedereen principieel zou zijn bijgetreden, eene toepassingswet voorgesteld.... waar natuurlijk tot in het oneindige zou kunnen over getwist, maar die de, door ieder bijgetredene beginselen, in elk geval zou hebben gevrijwaard?... Zulke oplossing, ik erken het, was voor het oogenblik in België onmogelijk: wij zijn nu eenmaal niet eerlijk en onafhankelijk genoeg, om onze beginselen van alle smetten vrij te houden. En ook niet om de toekomst van ons volk te vrijwaren, door het een zakelijk, probaat en modern onderwijs, zooals het door de moderne paedologische wetenschap wordt aangegeven, te laten genieten. Het onderricht in den godsdienst kan zulke algemeene opleiding niet in den weg staan: de wet van 1895 staat er borg voor, en...
| |
| |
de algemeene geest der streek, waar het onderwijs gegeven wordt, bepaalt de dracht ervan. Laat ons eerst en vooral degelijke kennis aankweeken; laat ons, beter nog, zuivere gewetens aanfokken; laat ons geestelijk goede menschen teelen. De godsdienst kan daarbij groote diensten bewijzen. Maar de algemeene zedelijkheid, die een algemeenen ‘état d'esprit et de coeur’ wekt, volgens de streek nog meer. ‘Tout est question de latitude’, zei een Fransch man, en wij moeten alle acclimateering bevorderen. Maar in welken zin ook forceeren, mogen wij niet. Dit brengt geene onzijdigheid meê: wij moeten alle moreele mogelijkheden bij het kind vrijwaren, en zelfs de meest mystieke.
Maar zelfs mystiek berust op grondige kennis, of bestaat niet. Laat ons onze kinderen wapenen met eenvoudige, maar grondige kennis, die hun alle wegen opent. Is dit het geval, zoo in het officiëele als in het vrije onderwijs? Helaas neen. - Leerplicht, mits gericht naar een vast doel langs rechte wegen, is hierbij hoofdzaak. Praktisch kan inleiding tot beroepsopleiding, zooals in de wet voorgeschreven, van groot nut zijn. Leveren nu de onderwijskrachten voldoende waarborgen op aan kennis en onpartijdigheid; wordt hun op het hart gedrukt dat zij eerst en vooral klaarziende menschen hebben te vormen; menschen die geene afhankelijkheid kennen buiten hun geweten, menschen die zich binnen vaste beginselen het perk hunner geestelijke vrijheid hebben afgebakend zoo, dat zij er het juiste gehalte van de hun-toekomende vrijheid in vinden: dan....’
Mijn vriend de philosoof zweeg ineens. Het was alsof hem in zijne keel iets belette te spreken. Maar tezelf- | |
| |
der tijd stonden zijne oogen vol van de sterretjes der oolijkheid.
Zoodat ik hem nauwelijks dorst te zeggen dat hij van de eigenlijke schoolwet toch wel eenigszins afgeweken was....
N.R.C., 4 November 1913. |
|