Maar voor hem kwamen de heeren Daens en Harmignies.
Van eene redevoering des heeren Daens komt nooit heel veel terecht. De heer Daens beklimt het spreekgestoelte, en begint eene wrokkige rede, met doffe stem, in het Vlaamsch. Onmiddellijk vangen door heel de Kamer de persoonlijke gesprekken aan, zoodat het gonst als een biekorf op een schoonen Juliochtend. De heer Daens zwaait een paar maal wanhopig met zijne armen, kruist deze daarop als een Napoleon over zijne borst, keert zich daarna naar den voorzitter die, lusteloos, even op zijn bureau tikt. Het helpt natuurlijk niet. En de heer Daens keert naar zijne plaats terug, zeer bewust van het hopelooze in zijn toestand......
Als redenaar is de heer Harmignies al niet veel interessanter. Zijne - lovende - ontleding der wet levert niets op, dat wij rechts nog niet zouden hebben gehoord. Dan verleen ik maar liever onmiddellijk het woord aan den heer Masson, toonbeeld van den Waalschen vechthaan, die maar rechtstreeks, zij het dan natuurlijk maar bij tonge, den minister aanpakt.
‘De minister,’ betoogt hij, ‘heeft ons in zijne redevoering den indruk gegeven, dat het er met de nieuwe wet om ging, de openbare school zooveel mogelijk te verdringen, al beweert hij natuurlijk het tegendeel. Ik wil aan de oprechtheid van den minister niet twijfelen. Maar hij zal toelaten dat ik zijne bevestigingen aan kontrool onderwerp. Zoo beweert hij dat hij te Synghem belet heeft dat eene klasse der officieele school zou afgeschaft worden. Uit ingewonnen inlichtingen blijkt dat de heer minister daar nu juist niet prat op mag gaan. Dit enkele feitje zou dan toch ook niet opwegen tegen deze niet-