worden, ofwel zult gij de schuldigen moeten heeten, zoo het land gescheurd wordt. Gij zijt de uitbuiters van de Vlaamsche argeloosheid: het land der Walen zal zich aan u, voeten en handen gebonden, niet overleveren!
‘L'orateur reçoit’, natuurlijk, en welverdiend na zulke lange rede, die bijna de geheele zitting inneemt, ‘les félicitations de ses amis politiques.’
Waarna de minister-zelf, de heer Poullet, aan het woord komt.
De heer Poullet is een bescheiden man, bescheiden op het bedeesde af. Hij is de fijne schermmeester niet, die de Broqueville heet; hij is geen beschaafd causeur, die financieele discussies tot aangename plaudereien weet te maken, als Levie; hij hamert niet gelijk Renkin; hij gekscheert niet gelijk Berryer, hij maakt geene Bourdalare-periodes als Carton de Wiart, maar hij zwijgt ook niet gelijk Davignon. Zeer bescheiden, maar zeer zorgvuldig voorbereid, zonder opdringerig redenaarstalent maar ernstig en beslagen, zegt hij, zonder meer, wat hij te zeggen heeft. Scherpe en gevatte onderbrekers als Hymans, geestige en vlugge debaters als Vandervelde - die hem in parlementaire hoedanigheden de baas zijn - kunnen hem voor een oogenblik gemakkelijk uit zijn lood slaan; het antwoord, zij het soms een onrechtstreeksch antwoord, blijft hij hun zelden schuldig, al berust het niet altijd op heel gelukkige gronden, omdat hij zoo nauwgezet is en zoo goed zijn ontwerp kent. En zoo hij er niet toe komt, bezadigde toehoorders, die van zakelijk betoog houden, te imponeeren en te overtuigen, dan ligt dat zeker niet aan zijne documenteering....
Heden, onder algemeene aandacht, begon hij pas. Wat