| |
| |
| |
Het laatste bezoek
Gent, 27 October.
Waar spoorde ik hedenochtend heen, vraagt gij mij, gezeten als ik was in een eerste klas-coupé tusschen twee dikke en waardige burgemeesters uit Brusselsche voorsteden in ambtskleedij? Ik kan u niets verzwijgen: ik ging naar Gent, waar de ‘Prijs-uitroeping’ der bekroonden van de expositie plaats moest grijpen, gelijk dat in Gentsch-Nederlandsch heet, en tevens een bezoek te brengen aan de herfst-floraliën, laatste uitstraling in schoonheid der tentoonstelling. Het zou mijne laatste reis zijn naar de stad der Artevelde of althans naar hare world's fair. En moet ik het u bekennen? Niettegenstaande de feestelijke steken van mijne vergulde en gulle reisgenoten, voelde ik mij eenigszins weemoedig gestemd. Ik zag door het raampje het najaar aan mij voorbijschuiven, in haar rijken mantel van brons en purper, - die eindigend leven bedekte. Ik zag dat men reeds de bieten aan het rooien is, laatste bezigheid des bedrijvigen landsmans, voor hij de welverdiende winterrust genietende zal mogen wezen. Ik zag.... ja, wat zag ik niet al, dat een mensch zijn hart in rouwfloersen komt te hullen?... Ik zag, ten leste, bij aankomst, dat het leelijk aan het motregenen was gegaan. En, daar het zonnetje zoo lekker scheen bij mijn vertrek, had ik geen parapluie meegenomen. Wat nu juist niet gemaakt was om mijn hart de gewenschte opfleuring te bezorgen....
Wat te doen, als men melancholisch is, en geen regenscherm heeft? Men gaat in eene vigilante zitten, een
| |
| |
trage vigilante met een ouden blinden schimmel en een half-dronken koetsier, die houdt van een mijmerend ritje. En zoo belandde ik in de Herfst-Floraliën, eerste nummer, voor heden, van mijn programma.
Men verwachtte den koning vanmiddag. Daarom - gij snapt het logisch verband - was het bijzonder moeilijk de localiteiten binnen te dringen. Maar geen sleutelgat heeft voor mij geheimen. Ik kwam, ik zag, en, rechtuit gezeid, ik was wel een beetje teleurgesteld. Deze derde bloemenfeesten evenaren in raffinement van tonen en geuren zeker niet de eerste, in kleurenweelde en vierigheid der roken geenszins deze, die in Juli plaatsgrepen. Zij zijn, daarenboven in een veel kleiner lokaal onder dak gebracht, daar de groote feestzaal voor de ‘Prijs-uitroeping’ was voorbehouden. Zooals zij er echter uitzien, met de honderdvoudig-geschakeerde verwen van chrysanten en hunne grillige vreemde vormen; met hare dahlia's, die, in doffere tinten, de ontwikkeling vertoonen, naar alle gedaanten, der eenvoudig samengestelde bloem die ze eens was, en er in toestemden nu en dan, voor de rust van onze oogen, weer eens uit te zien met hare begonia's als bloedige of peerlemoeren schepen, leveren zij echter nog heel wat genot op. Zij geven echter vooral een angstwekkend genot, een bitter en moe genot, 't genot dat de zieke heeft aan zijne koorts, door het beursche en koppige van hunne geuren; zij rieken tevens naar aarde en amber, naar ether en naar muscus, naar vruchten en naar koemest.... En ziedaar waarom ik vanmiddag nog weemoediger werd dan ik vanochtend was; er was, zal ik maar zeggen, in de omstreken van mijne maag een gevoel gekomen, dat.... Al beken ik gaarne, dat het per slot van rekening misschien eenvoudig honger zal
| |
| |
zijn geweest. Want ik had in de Floraliën ook de blijde fanfare genoten van bergen heerlijke groenten, en als gij zult weten dat ik tegenwoordig geweldige neigingen moet onderdrukken die mij naar het vegetarisme stuwen....
Ik besloot dus maar te gaan eten. En - ik dank u - het bekwam mij uitnemend. Het wekte mij zelfs geheel op. Gij kunt niet denken zelfs hoe ik, na den eten, over mezelf verwonderd stond, hoe ik.... Maar dit wil geen psychologische roman worden: alleen, voor het vervolg althans, een verslag over eene ‘Prijs-uitroeping’. En ik wil u voor niets ter wereld teleur te komen stellen.
Ik trad, zooals mij voorgeschreven was, de feestzaal binnen langs deur D, en ging, natuurlijk vorenaan, zoeken naar de plaats die, naar ik vermoedde er de pers voorbehouden was. Ik vond ze niet. Ik vond alleen een heer in frak, die zoo vriendelijk was ze mij te wijzen heel aan het einde der zaal, ruim vijfendertig meters ver van het koninklijk podium. Daar inderdaad, verre achter alle waardigheidsbekleeders, verre achter senators en volksvertegenwoordigers, verre achter alle Gentsche katoenbarons, verre achter de drie graden der Gentsche burgerij, verre achter de sympathieke Gentsche volksklasse, achter eene flinke koord, stonden enkele rijen stoelen voorbehouden... die bijna allen bezeten waren door, trouwens charmante kleuters van vijf jaar, en verder door, overigens engelachtige, bakvischjes van om de achttien, die natuurlijk vergezeld waren door hare respectievelijke ouders, zooals hoort in deftige gezinnen. Wij.... konden recht blijven staan, waarschijnlijk omdat wij beter zouden zien... En zoo werden wij op onze rechtmatige plaatsen door brouwersdochters en tinnegieterszuigelingen (ik overdrijf geens- | |
| |
zins), die nota bene, beschikten over een persentrée, vervangen.
Intusschen, van zien komt niet veel. Alleen de groote vlaggen van alle naties die over onze hoofden wuiven, aan de wanden schilden en wimpels, en aan beide zijden der voorbehouden plaatsen - want er waren ook niet-voorbehouden plaatsen! - eene menschenmassa van ruim twintigduizend menschen die er zich verdrongen. Men had waarlijk gedacht, dat hier een match tusschen Georges Carpentier en Bombardier Welst moest plaats grijpen, of... Benoit's Schelde zal worden uitgevoerd voor heel het samengestroomde Vlaanderen. - En geen wonder dat het zoo vol liep: heel de Gentsche bedrijvigheid is heden stilgelegd. Niemand werkt; de scholen hebben vrijaf; de tribunalen staken; en... het entrée is gratis in het groote feestlokaal. Men heeft eene laatste poging gedaan, om weêr eens naar de, anders lamentabel-ledige tentoonstelling, wat volk te lokken. En, met meêwerking van den koning, is men erin gelukt.
De koning: men wacht nog altijd maar op hem, al loopt het, op het rood peluchen podium al mooi vol. Voor zoover de afstand het toelaat (ik heb vergeten aan de sterrenwacht van Ukkel een teleskoop in leening te vragen) tel ik tien ministers. Renkin is in discussie met een missionaris, naar een katholiek confrère mij mededeelt. De schedel van Davignon is eene meteoor. Helleputte mompelt een vers van Francis Jammes: ‘Et ma barbe blanchit autour de mon sourire’ (althans ik vermoed het). Terwijl heel het corps diplomatique diplomatisch plaats gaat nemen aan de rechterzijde van den afwezigen koning. Heel het corps? Neen: want ik mis, want wij missen Monsignor
| |
| |
Tacci Porcelli. Zooals wij trouwens missen kardinaal Mercier, evenzeer als wij Antonius, bisschop van Gent, missen. Wat mag de afwezigheid van deze prelaten beteekenen? Geldt het hier flamingantisch protest? Of verbood prof. dr. De Ceuleneer hun, drempels te overschrijden waar de ontucht bloeit op doek en in marmer?... Chilo sa, zou bovengenoemde Tacci Porcelli zeggen die Italiaan is, mitsgaders nuntius van den Paus....
Maar daar gaat ineens eene beweging door de zaal, zooals wanneer een orkaan zijn aantocht laat blazen. Maar het was geen orkaan: het was de koning.
Helaas, hij is alleen (want zijne adjudanten tellen immers in deze niet meê). Tot daareven nog hoopten de twintig-duizend toeschouwers de koningin te zien. Maar de koningin is nog steeds ziekelijk, en het kan vreeselijk tochten in die feestzaal...
Gelukkig is daar minister Hubert, onze oude bekende, en die zal maar weêr eens eene redevoering uitspreken, eene van die tentoonstellingsredevoeringen waarvan hij het geheim bezit, - een geheim dat hij ons trouwens al lang verklapt heeft. En minister Hubert roept nog luider dan hij gewoon is, zoodat men zelfs op de plaats der pers iets te hooren krijgt. En het gaat er over de moeilijkheden die de tentoonstelling heeft ontmoet; maar die het bestuur door zijn weêrgalooze energie wist te overwinnen. Het gaat over den steun die de tentoonstelling gelukkig bij ieder mocht ondervinden. Het gaat over den roem en den luister van Gent, door deze tentoonstelling in zulke mate nog verhoogd. Het gaat.... Waarover gaat het al niet!.... Ik geef u een raad: laat eens aan uwe dertienjarigen zoon, die het gymnasium bezoekt, zulke redevoering
| |
| |
maken: gij zult kunnen oordeelen over de welsprekendheid van minister Hubert!
Con sordino, herhaalt oud-minister Cooreman dezelfde redevoering. Men hoort hem nauwelijks. Nog decrescendo, en omdat alle goede dingen in drie bestaan, fluistert burgemeester Braun iets, dat weêr wel hetzelfde zal zijn. Men hoort nog minder. Waarna - eerste Vlaamsche klank, en eenige, van deze plechtigheid - fanfares van Peter Benoit uitbreken...
En nu ziet men Jean de Hemptinne, commissaris der regeering, buigen voor den koning. Hij zegt iets, dat niemand hoort, maar ieder toejuicht: de koning heeft zijn diploma-van-deelneming beet. Nu komen al de ministers aan de beurt om een rood kokertje te krijgen.
Daarna heel het bestuur der expositie. Er is zelfs iemand die een diploma krijgt omdat hij zulk mooi plaatsje ontdekte voor de pers. Braun, die er danig beschaamd uitziet, krijgt er ook eentje. Er is naast mij eene Engelsche dame, die afschuwelijk naar koolteer geurt, en tranen met tuiten huilt als senator Coppieters den zijne in ontvangst gaat nemen. Onder de regeeringscommissarissen lokt die van Frankrijk gejuich uit. Mr. Stuart, de commissaris van Nederland, heeft een vriendelijk gesprekje met den koning, en wordt met sympathie op applaus ontvangen. En....
En toen, zonder dat maar eenig teeken daartoe gegeven was keerden ieder den koning zijn rug en stoel toe. Waarom, zult gij mij vragen, deze onhoofsche bejegening? Ik wil het u niet verzwijgen.
Het is, dat aan de overzijde ons eene Kallisthenische ontspanning gaat worden aangeboden. Een orkest - dat,
| |
| |
voor een goud-gele tooneelgordijn, waar mauve lischbloemen opranken - duikt, als de Berner beeren in hunne kuil, voert, eerst aardig-huppelende variaties uit op een satz, die ingezet wordt door de fluiten. Inschikkelijk nemen fagotten en pijpen dit thema over. Lichte koperen instrumenten bewijzen haar denzelfden dienst. Maar daar treden storende tubicea tusschen en de groote trom. Het orkest moduleert; onder anderen toon neemt de fluit argeloos haar satzje terug. De overige speeltuigen betuigen er ditmaal hun schik in, door een tutti en het eindigt op bellengerinkel... Een enkel oogenblikje zwijgt nu het orkest. Een licht klopje wordt achter het gordijn vernomen. En nu zet men eene gemoedelijke, doch statige marsch in.
En wie zijn nu eenmaal blij, dat men ze zoo heel achteraan heeft geplaatst, zoo ver van den koning, maar zoo dicht van het tooneel? Ik zeg het zonder valsche schaamte: het zijn mijne vrienden van de pers.
Want daar schuift het goud-gele gordijn open, en mijne zoo bereisde oogen bemerken, vaardig op doek gebracht, de koninklijke tuinen te Versailles. Mijne even bereisde ooren vernemen de Deensche volkshymne. En daar treden naar voren.... maar bedriegen mij mijne kijkers? Neen, zij doen het niet: dit zijn vijf, danig wel aangedane danseresjes van den Muntschouwburg, waarvan de eene de Deensche vlag zwaait, en de vier andere vergulde vredespalmen als principes hooghouden. Zij hebben nauwelijks gegroet, of daar zijn meisjes, kwansuis uit Perzië, maar die ik weet in Brussel te wonen in een comfortabel garnietje. Een flink toreador - altijd onder passende muziek - en vier cigareras verbeelden (hadt gij het niet gera- | |
| |
den?) het vaderland van den hertog van Alva. Daar hebt gij een bandiet uit Calabrië (maar hij ziet er niet wreed uit, want het is een meiske), bijgestaan door vijf handlangsters die lonken hebben als dolken, en zij tooveren ons het land voor oogen van den bekenden Garibaldi. Oostenrijk is, vind ik, weinig gekleed. En waarom die arme Duitsche meisjes ter neêr drukken onder zulke krijgshaftige pinhelmen? Maar daar dansen op hunne blankgeschuurde blokken Zeeuwsche boertjes en boerinnetjes aan, die de beenen heffen op de klanken van het Wilhelmus (en zij worden warm toegejuicht). Daar hebt gij Engeland, dat zich in Schotland kleedt. En, bij luide ovatie, Frankrijk, dat vooruit wipt onder de zoo republikeinsche als Phrygische muts, terwijl het orkest... den royalistischen ‘chant du départ’ speelt.
En daar gaan al die jonge dames, die ons laten oordeelen over de beenen der diverse Europeesche staten, met hunne vlaggen wapperen: daar treedt immers statig, in koninginnenmantel, België vooruit, en laat naar hare zusters de grootmogendheden bloemen uitstrooien... Maar daarmeê is 't niet uit: een zwerm matroosjes danst aan: de bemanning van den ‘Ibis’, voorgesteld door aardige krotjes (gelijk men, mevrouw, in Brussel de jonge dames uit de kleine wereld noemt). Deze kijken, altijd wippende, links en rechts; tot zij terugkeeren in eene schuit, die hun schoolschip - een ‘werk’ van koning Albert - voorstelt, en varen... naar de toekomst, zooals ik mij veroorloof te onderstellen.
En... 't is uit. Nog komen, onder eene persuasieve brabançonne, de onderscheiden naties, Holland vooraan, Mevrouw België de hand drukken. Waarmeê de ‘Prijs-uit- | |
| |
roeping’ afgeloopen is....
Buiten regent het weêr. Met eene smeekstem, en tegen eene vergoeding van vijf cent, duwt een venter mij een papier in de hand. Het is eene rouwkaart. En onder een lantaren lees ik.
Ik lees dat de hoofden van de tentoonstelling, allen vernoemd onder zeer goed erkentelijke namen, ons melden met groote droefheid het verlies dat zij komen te ondergaan door het overlijden der
Gentsche Wereldtentoonstelling,
Hunne teergeliefde Dochter, Zuster en Nicht, bezweken na eene langdurige ziekte, een tekort nalatende van
4,000,000 Franken.’
Even verder wordt aangegeven de
‘Orde van den Stoet’
die ik, als staaltje van Gentsche humor, overschrijf:
‘Men zal vergaderen in Oud-Vlaanderen, dat zoo edelmoedig aan onze dierbare dochter was overgelaten.
De stoet zal geopend worden door de Gentsche muzikanten, die stukken van Vlaamsche meesters zullen uitvoeren, dit volgens den wensch van onze geliefde doode, die op haar sterfbed haar berouw uitgedrukt heeft, tijdens haar leven geen Vlaamsch muziek te willen hooren.
Onmiddellijk achter de muziek volgen de eigenaars van Majestichotel, hotel d'Angleterre, Casino en veel andere inrichtingen, de Miserere zingende.
Daarna de deurwaarders, lachende, maar in alle stilte en eerbaarheid, om geen opspraak te verwekken.
Achter deze komen de familieleden, allen in grooten rouw, en met dikke buiken.
Op hen volgen de aannemers, voor wie geen aanbeste- | |
| |
ding was opengesteld, alsook degenen, die voor bijzonderen gewerkt hebben, benevens handelaars, die hotels en andere inrichtingen gegarnierd hadden en nog naar hunne centen uitzien.
Zij ook zingen de Miserere.
Daarna volgens wakers met hunne honden, die blaffende de zangers begeleiden.
Op hen volgen dan de vrienden en bekenden.
Men wordt verzocht noch bloemen noch kroonen mee te brengen’....
‘Arme wereldtentoonstelling!.....
N.R.C., 28 October 1913. |
|